Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-11-2005, AU6894, 03/02735

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-11-2005, AU6894, 03/02735

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 november 2005
Datum publicatie
29 november 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU6894
Zaaknummer
03/02735
Relevante informatie
Wet financiering volksverzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 10, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 8.9

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in de onderhavige jaren recht heeft op het premiedeel van de heffingskorting. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02735

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslagen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 2001 en 2002 aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd. De aanslag inkomstenbelasting 2001 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil, waarbij rekening is gehouden met een algemene heffingskorting van € 144,=. De aanslag inkomstenbelasting 2002 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 577,=, waarbij rekening is gehouden met een algemene heffingskorting van € 151,=, een kinderkorting van € 4,= en een combinatiekorting van € 18,=. In totaal is een heffingskorting van € 173,= verleend. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslagen gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van

€ 31,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 10 juni 2005 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting schriftelijk meegedeeld niet aanwezig te zullen zijn bij de zitting, maar er geen bezwaar tegen te hebben dat de zitting buiten haar aanwezigheid doorgang vindt.

1.5. De Inspecteur heeft, op verzoek van het hof, na de zitting kopieën aan het hof gestuurd van de "Toelichting Verzoek Voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting 2001" (hierna: de Toelichting 2001) en de "Toelichting Verzoek Voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting 2002" (hierna: de Toelichting 2002). De griffier heeft een afschrift van deze stukken doorgestuurd naar belanghebbende. Het hof rekent de Toelichting 2001 en de Toelichting 2002 tot de gedingstukken.

1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting, stelt het hof, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is geboren in 1962 en heeft de Britse nationaliteit. Zij is gehuwd met de heer A en heeft drie minderjarige kinderen. Belanghebbende woont in Nederland en is sinds 1989 in dienstbetrekking werkzaam bij NATO Airborne Early Warning & Control Programme Management Agency te Brunssum (hierna: NAPMA).

2.2. Belanghebbende is, gezien haar dienstbetrekking bij NAPMA, op grond van artikel 19 van het Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf, ondertekend te Ottawa op 20 september 1951 (Trb. 1951, 139, hierna: NAVO-Staf-Verdrag), vrijgesteld van Nederlandse belasting op haar salaris.

Belanghebbende is op grond van artikel 14 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Besluit van 24 december 1998, Stb. 746, hierna: het BUB 1999) eveneens vrijgesteld van de verzekeringsplicht in Nederland. Op grond van artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: de WFV) is zij niet premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.3. Belanghebbende heeft over de onderhavige jaren door middel van het voor elk genoemd jaar geldende formulier "Verzoek Voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting" (hierna: het formulier) een verzoek gedaan tot teruggaaf van de heffingskorting. Zij heeft over het jaar 2001 een voorlopige teruggaaf ontvangen van € 1.576,= en over het jaar 2002 een voorlopige teruggaaf van € 1.648,=.

2.4. In de Toelichting 2001 is - voorzover hier van belang - het volgende opgenomen:

- "Vanaf 1 januari 2001 is er in Nederland een nieuw belastingstelsel. Dit kan voor u gevolgen hebben als u geen of weinig inkomen heeft én als u een partner heeft met een eigen inkomen.

[...]

Als u aan de volgende drie voorwaarden voldoet, kunt u in aanmerking komen voor voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting:

U heeft in 2001 langer dan zes maanden een partner.

- U heeft zelf geen inkomen, of een inkomen dat lager is dan ongeveer f 10.500 (of € 4.765).

- Uw partner is kostwinner: hij heeft een inkomen dat hoger is dan ongeveer f 10.500 (of € 4.765).

[...]".

In de Toelichting 2002 is - voorzover hier van belang - het volgende opgenomen:

"Als u zelf geen of weinig inkomen heeft in 2002 én als u een echtgenoot of huisgenoot heeft met een eigen inkomen, kunt u in aanmerking komen voor uitbetaling van de algemene heffingskorting.

[...]

Om in aanmerking te komen voor de algemene heffingskorting moet u aan een aantal voorwaarden voldoen.

[...]

In elk geval moet u aan de volgende vier voorwaarden voldoen:

- U heeft in 2002 langer dan zes maanden een echtgenoot of huisgenoot.

- U heeft zelf geen inkomen of een inkomen dat lager is dan ongeveer € 4.765,= (of f 10.500).

- Uw echtgenoot of huisgenoot is kostwinner: hij heeft een inkomen dat hoger is dan ongeveer € 6.807 (of f 15.000).

- U en uw huisgenoot kiezen ervoor als fiscaal partner beschouwd te worden.

[...]".

2.5. De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de onderhavige aanslagen op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op de heffingskorting voor wat betreft het deel van de heffingskorting dat betrekking heeft op de premies volksverzekeringen. Bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 2001 heeft de Inspecteur rekening gehouden met een heffingskorting van € 144,=. Dit bedrag is verrekend met de voorlopige teruggaaf ten bedrage van € 1.576,=. Bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 2002 heeft de Inspecteur rekening gehouden met een heffingskorting van € 173,=. Dit bedrag is verrekend met de voorlopige teruggaaf ten bedrage van € 1.648,=.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in de onderhavige jaren recht heeft op het premiedeel van de heffingskorting. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

De Inspecteur:

Ik wil graag nog wijzen op de volgende jurisprudentie: Hof Den Haag 15 juli 2004, BK-03/01695, Hoge Raad 26 november 2004, nr. 39 444 en Conclusie AG van het Hof van Justitie EG, C. Stix-Hackl, van 12 mei 2005, nr. C-512/03.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en vaststelling van het bedrag van de heffingskorting op € 1.576,= voor het jaar 2001 en op € 1.648,= voor het jaar 2002. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij voorheen gebruik maakte van de overhevelingstoeslag en dat de wetgever het wegvallen van de overhevelingstoeslag heeft gebruikt als argument om de heffingskorting in te voeren. Dit is niet juist. Niet het wegvallen van de overhevelingstoeslag, maar het vervallen van de belastingvrije sommen (waaronder de basisaftrek) heeft tot gevolg gehad dat er een systeem van heffingskortingen is ingevoerd. Voorzover belanghebbende bedoelt te stellen dat de wetgever niet heeft bedoeld dat het afschaffen van de belastingvrije som en het invoeren van de heffingskorting nadelige financiële gevolgen zou hebben voor bepaalde belastingplichtigen, faalt deze grief. Dit blijkt niet uit de wetsgeschiedenis bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001. Overigens merkt het hof op dat ook vóór de invoering van het systeem van heffingskortingen belanghebbende, nu zij vrijgesteld was van de premieheffing, voor wat betreft de premieheffing geen voordeel had van de basisaftrek.

4.2. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 27 april 1988, nummer 24 806, BNB 1988/182, treft geen doel. Dit arrest heeft betrekking op de alleenverdienertoeslag van de partner van een NAVO-medewerker. Dit arrest mist betekenis voor hetgeen in de onderhavige zaak in geschil is, te weten het al dan niet recht hebben van belanghebbende als medewerker van een onderdeel van de NAVO op heffingskorting voor wat betreft het deel van de premies volksverzekeringen.

In deze zin mist ook de verwijzing van belanghebbende naar het bepaalde in het NAVO-Staf-Verdrag betekenis, nu het toepasselijke artikel 19 van dit verdrag alleen een vrijstelling bevat voor "belasting op het salaris en de emolumenten door de Organisatie aan hen betaald in hun hoedanigheid als zodanige functionarissen" en niet voor de heffing van premies volksverzekeringen.

Belanghebbendes stelling dat de premies volksverzekeringen hebben te gelden als inkomstenbelasting, vindt geen steun in het recht.

4.3. Artikel 10, vierde lid, van de WFV bepaalt het volgende:

"De heffingskorting voor de volksverzekeringen is de som van:

a. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene ouderdomsverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering;

b. indien betrokkene premieplichtig is voor de nabestaandenverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de nabestaandenverzekering;

c. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.".

4.4. Nu belanghebbende op grond van artikel 14 van het BUB 1999 in verbinding met artikel 6 van de WFV niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland, heeft zij, gezien het bepaalde in vorengenoemd artikel 10, vierde lid, van de WFV, geen recht op heffingskorting voor meergenoemde verzekeringen. Het hof is niet gebleken dat in dezen sprake is van disproportionele nationale wetgeving of uitvoering daarvan.

4.5. Het hof ontleent bovendien steun voor zijn opvatting aan het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2004, nr. 39 444, BNB 2005/119. De belanghebbende in die zaak woonde in Nederland en was werkzaam op het grondgebied van België. Vastgesteld werd dat Nederland alleen een heffingskorting voor de volksverzekeringen hoeft toe te kennen als belanghebbende onderworpen zou zijn geweest aan de Nederlandse premieheffing. De Hoge Raad overwoog het volgende:

"3.2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbende geen heffingskorting geniet in de premiesfeer, voor hem een nadeel oplevert dat niet kan worden toegeschreven aan een tekortkoming in de Nederlandse heffingsregeling, doch voortvloeit uit de verschillen die bestaan tussen de financieringsstelsels voor de sociale verzekeringen in de verschillende lidstaten van de EG. Het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand voorziet niet in het wegnemen van deze verschillen. Voorzover middel I betoogt dat het niet genieten van de Nederlandse heffingskorting voor het premiedeel het gemis betekent van een fiscale tegemoetkoming als bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz I-00225 en 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, miskent het middel het ook in het gemeenschapsrecht erkende onderscheid tussen het heffen van belasting enerzijds en het heffen van premie in het kader van een socialezekerheidsregeling anderzijds. Voorzover het middel betoogt dat het aan de woonstaat is rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige, ziet het eraan voorbij dat de mogelijkheid voor Nederland om een persoonlijke tegemoetkoming toe te kennen in het kader van de premieheffing voor de sociale verzekeringen zich slechts voordoet indien belanghebbende in Nederland onderworpen zou zijn aan die premieheffing, hetgeen niet het geval is. Het Hof is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat hier geen sprake is van schending door Nederland van de bepalingen van het gemeenschapsrecht welke zien op het vrije verkeer van werknemers en het verblijfsrecht van burgers van de Europese Unie. Het middel faalt mitsdien.".

4.6. In het in 4.5 genoemde arrest heeft de Hoge Raad ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel het volgende overwogen:

"3.3. Middel II faalt eveneens, daar belanghebbende zich ter zake van het (niet) genieten van de in geding zijnde heffingskorting van hen met wie hij zich vergelijkt, in relevante zin onderscheidt doordat hij niet en de anderen wel in Nederland verzekerd en premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen.".

Belanghebbende stelt dat zij nadeliger wordt behandeld dan andere Nederlanders, die geen belastbaar inkomen genieten. Belanghebbende vergelijkt zich echter met belastingplichtigen die weliswaar geen belastbaar inkomen genieten in Nederland, maar wel premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen. Naar het oordeel van het hof kan dan niet worden gesproken van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.

4.7. Belanghebbende stelt tenslotte dat aan het formulier, alsmede aan de Toelichting 2001 en de Toelichting 2002 het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat zij ook recht heeft op de heffingskorting, voorzover deze betrekking heeft op de premies volksverzekeringen. Het hof kan belanghebbende in deze stelling niet volgen. In het formulier, alsmede in de Toelichting 2001 en Toelichting 2002 (zie ook 2.4. hiervoor) wordt steeds gesproken over de situatie waarin een belastingplichtige "geen inkomen of een inkomen lager dan [...]" heeft. Belanghebbende heeft, naar tussen partijen niet in geschil is, blijkbaar een hoger inkomen, maar dat is op grond van het NAVO-Staf-Verdrag geheel vrijgesteld van Nederlandse inkomstenbelasting. Belanghebbende kon om die reden niet erop vertrouwen dat voor haar hetzelfde geldt als voor belastingplichtigen die geen of weinig inkomen genieten. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel dient dan ook te worden verworpen.

4.8. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en W.F.G. Wijnen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 8 november 2005

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op:08 november 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.