Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-11-2005, AU9696, 03/02631
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-11-2005, AU9696, 03/02631
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 22 november 2005
- Datum publicatie
- 17 januari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2005:AU9696
- Zaaknummer
- 03/02631
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67c, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 24, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 28
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of met betrekking tot het opleggen van de verzuimboete § 23, lid 4, van het BBBB van toepassing is, hetgeen belanghebbende betoogt, dan wel § 24, lid 2, van het BBBB, hetgeen de Inspecteur verdedigt.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 03/02631
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden verzuimboete.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij de naheffingsaanslag dividendbelasting, nummer 0.000.0000, gedagtekend 15 april 2003, is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 4.537,=. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de verzuimboete gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 232,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 september 2005 te A. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende heeft op 12 juni 2001 dividend uitgekeerd aan haar aandeelhouder. De hierdoor af te dragen dividendbelasting bedraagt € 130.839,=.
De aangifte dividendbelasting voor het boekjaar 2001 is bij de Inspecteur op 31 augustus 2002, derhalve te laat, ontvangen. De betaling van de dividendbelasting heeft onmiddellijk daarop volgend, dus eveneens te laat, plaats gevonden.
2.2. Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) en onder toepassing van § 24, lid 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB) - vrijwillige verbetering in de zin van § 28, lid 3, van het BBBB - is aan belanghebbende de onderhavige verzuimboete opgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of met betrekking tot het opleggen van de verzuimboete § 23, lid 4, van het BBBB van toepassing is, hetgeen belanghebbende betoogt, dan wel § 24, lid 2, van het BBBB, hetgeen de Inspecteur verdedigt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende heeft hieraan ter zitting nog toegevoegd, dat zij haar grief, dat het geheel buiten haar schuld ligt, dat zowel de aangifte als de belasting te laat hebben plaatsgevonden, laat varen.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, alsmede van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 67c, lid 1, van de AWR bepaalt:
"Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op
aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel
niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een
verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4 537
kan opleggen".
4.2. Ingevolge het bepaalde in § 23, lid 4, van het BBBB legt de inspecteur in geval van een verzuim wegens het niet tijdig betalen van de verschuldigde belasting bij een eerste verzuim geen boete op. Bij een tweede verzuim legt de inspecteur een boete op van 1 procent van de niet tijdig betaalde belasting, met een maximum van € 1134. Bij een derde/volgend verzuim legt de inspecteur een boete op van 5 procent van de niet tijdig betaalde belasting met een maximum van € 2268.
4.3. In § 24, aanhef, lid 1 en 2, van het BBBB is het volgende vermeld:
"In afwijking in zoverre van paragraaf 23 ziet paragraaf 24 op de
situatie waarin niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig is betaald
omdat er te weinig belasting is aangegeven.
1. Indien sprake is van het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet
tijdig betalen van belasting (premies volksverzekeringen daaronder
begrepen) die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, legt
de inspecteur een verzuimboete op van 10 procent van de
verschuldigde belasting met een maximum van € 4537.
2. In afwijking van het eerste lid van deze paragraaf, kan de
inspecteur een verzuimboete opleggen van 5 procent met een
maximum van € 4537 indien sprake is van 'vrijwillige
verbetering' in de zin van paragraaf 28, derde lid, van dit
besluit.".
4.4. Tussen partijen is niet in geschil, dat de aangifte en de betaling van de dividendbelasting te laat hebben plaatsgevonden.
In dat geval kan de Inspecteur een verzuimboete op grond van artikel 67c van de AWR opleggen.
4.5. Belanghebbende stelt, dat de boete ten onrechte is opgelegd en voert hiertoe aan, dat in § 23, lid 4, van het BBBB is geregeld, dat een eerste verzuim van een niet tijdige betaling van een tijdstipbelasting niet tot een boete leidt, maar slechts tot een mededeling. De Inspecteur stelt zich op het standpunt, dat § 23 van het BBBB uitsluitend ziet op periodiek te doen aangiften, terwijl § 24 van het BBBB van toepassing is op niet periodieke aangiften, zodat - nu sprake is van een vrijwillige verbetering - terecht het vierde lid van § 24 van het BBBB is toegepast.
4.6. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. § 23 van het BBBB ziet op belastingen, die op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen. De beperking tot periodiek te doen aangiften, zoals de Inspecteur voorstaat, valt in die bepaling niet te lezen.
§ 24 van het BBBB ziet op situaties, waarin niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig is betaald, omdat er te weinig - in casu geen - belasting is aangegeven. De stelling van de Inspecteur, dat § 24 uitsluitend op niet periodieke aangiften van toepassing is, vindt geen steun in de tekst van die bepaling.
In de Toelichting bij § 24 van het BBBB wordt weliswaar vermeld, dat § 24 op situaties ziet, waarin de Inspecteur niet in het kader van het periodieke betalingspatroon maar pas naderhand heeft kunnen constateren, dat belanghebbende de belasting niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig heeft afgedragen of voldaan, omdat er te weinig belasting is aangegeven, doch er valt niet in te lezen, dat die bepaling uitsluitend op niet periodieke aangiften van toepassing is. Immers ook bij een periodiek in te dienen aangifte kan sprake zijn van een situatie, dat de Inspecteur pas naderhand constateert, dat te weinig belasting is betaald, omdat er te weinig belasting is aangegeven.
Nu naar het oordeel van het Hof § 24 van het BBBB op zowel periodieke als niet periodieke aangiften ziet, heeft de Inspecteur hoe dan ook terecht § 24 van het BBBB toegepast.
4.7. Het opleggen van de verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Nu de verweten gedraging - niet tijdig betalen - begaan is, doordat de aangifte niet tijdig is gedaan, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof, gelet op de aard van de in § 24 van het BBBB bedoelde verzuimen, waarvan de Inspecteur in het kader van het normale betalingspatroon niet zonder meer op de hoogte kan raken, terecht de verzuimboete opgelegd zonder een verzuimenreeks te hanteren.
De vrijwillige verbetering doet hier niet aan af. Het Hof acht de opgelegde boete passend en geboden gelet op de absolute hoogte van het te laat aangegeven en betaalde bedrag van belasting alsmede gelet de hoogte van de boete in verhouding tot het bedrag van de verschuldigde belasting.
4.8. Het Hof is niet gebleken van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in Hoofdstuk VI van het BBBB, die aanleiding kunnen geven tot matiging van de opgelegde boete. Wel ziet het Hof aanleiding de boete te verlagen op grond van het hiernavolgende.
4.9. De Hoge Raad heeft in het arrest van 11 april 2005, nr. 37 984, VN 2005/22.6, onder 4.3 en 4.5 overwogen, dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden, dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien het Hof niet binnen 2 jaar, nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de beboete en/of diens gemachtigde op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld en de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld.
4.10. De boete is aangekondigd op 25 maart 2003. Belanghebbende is tegen die boete in bezwaar gekomen op 11 april 2003. De Inspecteur heeft op het bezwaar beslist bij de uitspraak van 14 oktober 2003. Het beroepschrift is bij het Hof ingekomen op 24 november 2003 en een maand later op 23 december 2003 aangevuld. Dit beroepschrift is door het Hof aan de Inspecteur doorgezonden op 14 mei 2004. Het Hof heeft daarbij echter een verkeerd adres gebruikt, zodat de Inspecteur met een vertraging van anderhalve maand kennis heeft genomen van het beroepschrift. Het Hof heeft daarom de termijn voor het indienen van het verweerschrift met anderhalve maand verlengd tot 14 juli 2004. Het verweerschrift is bij het Hof ingekomen op 2 augustus 2004, derhalve met een vertraging van 19 dagen, die toe te rekenen is aan de Inspecteur. Het Hof heeft partijen opgeroepen voor de zitting van 1 juni 2005, welke zitting op verzoek van belanghebbende is uitgesteld. Uiteindelijk heeft de zitting van het Hof plaatsgehad op 14 september 2005. De uitspraak van het Hof wordt gedaan 2 jaar en 8 maanden na de aankondiging van de boete, waarvan ruim 4 maanden toe te rekenen zijn aan belanghebbende.
4.11. Gelet op het onder 4.10 geschetste procesverloop komt het Hof tot de conclusie, dat de termijn van 2 jaar genoemd door de Hoge Raad in het arrest 37 984 onder 4.3, is overschreden, nu de onderhavige zaak geen ingewikkelde fiscale problematiek behelst en de overschrijding voor slechts ruim 4 maanden toe te rekenen is aan belanghebbende. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn vermindert het Hof de boete met 10%, dat is met € 454,=, tot € 4.083,=.
4.12. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen moet worden beslist als hierna vermeld.
5. Griffierecht
Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten, dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep ongegrond,
- vernietigt de uitspraak alsmede de boetebeschikking, en
- vermindert de boete tot een bedrag van € 4.083,=.
Aldus gedaan door J. Swinkels, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 22 november 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 november 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.