Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2006, AV7596, 03/02298

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2006, AV7596, 03/02298

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 februari 2006
Datum publicatie
31 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AV7596
Zaaknummer
03/02298
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 7, Invoeringswet Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-06-1990] art. 43 lid 1

Inhoudsindicatie

Ter ondersteuning van haar stelling dat de aanslag niet aan de onder 2.2 vermelde fiscale eenheid, maar aan A B.V. had moeten worden opgelegd, heeft belanghebbende aangevoerd dat de aanvraag voor een fiscale eenheid buiten haar om door de gemachtigde is ingediend, en dat X B.V. een "financiële" holding is, die geen deel kan uitmaken van een fiscale eenheid.

Ingevolge artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) geschiedt het aanmerken als fiscale eenheid bij beschikking van de Inspecteur, al dan niet op verzoek. De stelling dat de fiscale eenheid buiten haar weten door de gemachtigde is aangevraagd, kan belanghebbende dus niet baten. Ten overvloede merkt het Hof op dat het aanvragen van een fiscale eenheid binnen de normale kring van activiteiten van een gemachtigde/belastingconsulent ligt, en dat door het indienen van de onder 2.1 vermelde opgaaf en hetgeen daarin vermeld is, tenminste sprake is van aan belanghebbende toerekenbare schijn dat de gemachtigde haar bij het doen van de aanvraag heeft vertegenwoordigd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02298

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Ontvanger) op het bezwaarschrift betreffende na te melden beschikking aansprakelijkstelling.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende is op 15 april 2003, onder nummer 1 nr. 2, voor een bedrag van € 9.295,= aansprakelijk gesteld voor de onder aanslagnummer 3 over het tijdvak 1 december 2001 tot en met 31 december 2001 aan de fiscale eenheid X B.V., A B.V. opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij de bestreden uitspraak de beschikking aansprakelijkstelling gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen de sub 1.1 genoemde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 232,=.

De Ontvanger heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 20 oktober 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer B, alsmede, namens de Ontvanger, de heer C, verbonden aan het vorengenoemde onderdeel van de rijksbelastingdienst.

1.4. Belanghebbende heeft voor de zitting bij brief van 10 oktober 2005 een afschrift van een brief van 1 mei 2002 met bijlage van de curator in haar faillissement toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Het Hof rekent deze brief met bijlagen tot de stukken van het geding.

1.5. Het Hof heeft na de zitting het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende heeft op 16 februari 1999 door middel van een formulier "Opgaaf gegevens startende onderneming" aan de belastingdienst Ondernemingen Roosendaal (hierna: de Inspecteur) medegedeeld dat haar werkzaamheden zouden bestaan uit "Beheersactiviteiten in de ruimste zin des woords".

Onder 2 "Gegevens belastingconsulent" is onder meer vermeld: "D.

2.2. Bij brief van 14 januari 2000 is door D, belastingadviseurs te Y, aan de Inspecteur verzocht de ondernemingen X B.V. en A B.V.

aan te merken als fiscale eenheid.

De brief luidt, voorzover van belang, als volgt:

"Namens in hoofde genoemde belastingplichtigen verzoeken wij u een beschikking af te geven, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, wet op de Omzetbelasting 1968, zodat beide belastingplichtigen voor de omzetbelasting als één ondernemer worden aangemerkt.

X B.V. bezit sinds 31 december 1998 alle aandelen van A B.V., hetgeen tevens blijkt uit de ingediende aanvraag voor toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. X B.V. is tevens enig bestuurder van A B.V. De activiteiten van X B.V. bestaan uit het houden van de aandelen van haar 100%-dochter B.V. Naast het houden van de aandelen, zal X B.V. activa gaan verhuren aan A B.V.

Uit het voorgaande blijkt dat beide ondernemingen in financieel, economisch en organisatorisch opzicht met elkaar verweven zijn en aldus een eenheid vormen.

Wij verzoeken u een beschikking af te geven ex artikel 7, vierde lid, Wet op de Omzetbelasting 1968.".

Bij beschikking van 1 maart 2000 heeft de Inspecteur het verzoek met ingang van 1 april 2000 ingewilligd. Deze beschikking is onherroepelijk komen vast te staan.

2.3. Op 22 januari 2002 is door de Rechtbank te Breda het faillissement van A B.V. uitgesproken.

Per 22 januari 2002 is de onder 2.2 vermelde fiscale eenheid beëindigd.

2.4. De belastingplichtige fiscale eenheid X B.V., A B.V. is in gebreke gebleven de onderhavige naheffingsaanslag te voldoen. Tegen deze naheffingsaanslag heeft de belastingschuldige geen bezwaar of beroep ingesteld. Bij voormelde beschikking van 15 april 2003 is belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor meergenoemde naheffingsaanslag.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vragen of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd aan de onder 2.4 vermelde fiscale eenheid en of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de over het tijdvak december 2001 aan deze fiscale eenheid opgelegde naheffingsaanslag.

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.4 vermelde brief met bijlagen.

Ter zitting hebben partijen daaraan, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

De brief van de curator is van circa 4 maanden na het faillissement en meldt dat er geen uitkering aan concurrente schuldeisers, waaronder X B.V., te verwachten is. De vordering van X B.V. betreft de verhouding in rekening-courant tussen X B.V. en A B.V., daarover is geen omzetbelasting berekend.

Bestreden wordt de hoofdelijke aansprakelijkheid, niet het bedrag van de aansprakelijkstelling als zodanig.

De Ontvanger

Het bedrag van de aansprakelijkheidstelling ziet op het over het tijdvak aangegeven bedrag aan verschuldigde omzetbelasting, zijnde de hoofdsom, en de tot aan de dag van aansprakelijkstelling over de hoofdsom berekende rente.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en van de beschikking aansprakelijkstelling.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Tenaamstelling van de naheffingsaanslag

4.1. Ter ondersteuning van haar stelling dat de aanslag niet aan de onder 2.2 vermelde fiscale eenheid, maar aan A B.V. had moeten worden opgelegd, heeft belanghebbende aangevoerd dat de aanvraag voor een fiscale eenheid buiten haar om door de gemachtigde is ingediend, en dat X B.V. een "financiële"

holding is, die geen deel kan uitmaken van een fiscale eenheid.

4.2. Ingevolge artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) geschiedt het aanmerken als fiscale eenheid bij beschikking van de Inspecteur, al dan niet op verzoek.

De stelling dat de fiscale eenheid buiten haar weten door de gemachtigde is aangevraagd, kan belanghebbende dus niet baten.

Ten overvloede merkt het Hof op dat het aanvragen van een fiscale eenheid binnen de normale kring van activiteiten van een gemachtigde/belastingconsulent ligt, en dat door het indienen van de onder 2.1 vermelde opgaaf en hetgeen daarin vermeld is, tenminste sprake is van aan belanghebbende toerekenbare schijn dat de gemachtigde haar bij het doen van de aanvraag heeft vertegenwoordigd.

4.3. Nu de onder 2.2 genoemde beschikking onherroepelijk is komen vast te staan, staat de vraag of een fiscale eenheid wel mogelijk is, in de onderhavige procedure niet ter beoordeling van het Hof.

Ten overvloede merkt het Hof nog op dat uit hetgeen in de sub 2.2 vermelde brief - aan de inhoud waarvan het Hof geen reden heeft te twijfelen - is medegedeeld, volgt dat in casu aan de in artikel 7, lid 4, van de Wet gestelde eisen is voldaan.

Aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag

4.4. Ter ondersteuning van haar stelling dat de naheffingsaanslag niet op belanghebbende kan worden verhaald, heeft belanghebbende aangevoerd dat de belastingdienst nooit gewezen heeft op de hoofdelijke aansprakelijkheid en dat aan belanghebbende als concurrente schuldeiser in het faillissement van A B.V. geen uitkering zal worden gedaan en dat haar vordering op deze vennootschap geen omzetbelasting omvat.

4.5. Zoals onder 4.2 vermeld, geschiedt het aanmerken als fiscale eenheid bij beschikking van de Inspecteur, al dan niet op verzoek. De onder 2.2 genoemde beschikking is onherroepelijk vast komen te staan. Ingevolge artikel 43, lid 1, van de Invorderingswet is belanghebbende hoofdelijk aansprakelijkheid voor de omzetbelasting welke verschuldigd is door de als één ondernemer aangemerkte, onder 2.4 vermelde, fiscale eenheid. Dat de belastingdienst belanghebbende hiervan niet op de hoogte zou hebben gebracht kan haar naar het oordeel van het Hof niet baten. Voorts doet aan voornoemde aansprakelijkheid niet af, dat aan belanghebbende als concurrente schuldeiser haar vordering op A B.V. niet uitgekeerd zal worden of dat deze vordering geen omzetbelasting omvat.

Conclusie

4.6. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de Ontvanger is. Nu het bedrag van de aansprakelijkstelling niet in geschil is, dient het beroep derhalve ongegrond te worden verklaard.

5. Griffierecht

Het Hof vindt geen aanleiding te bepalen dat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door A. Bijlsma, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, en voor wat de beslissing betreft in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier, in het openbaar uitgesproken

op: 22 februari 2006

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 februari 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het

volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.