Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2006, AV7597, 03/02654

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2006, AV7597, 03/02654

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 februari 2006
Datum publicatie
31 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AV7597
Zaaknummer
03/02654
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 4

Inhoudsindicatie

Belanghebbende stelt dat hij op grond van de belastingwetgeving van Italië geacht wordt aldaar fiscaal woonplaats te hebben. Daarom is mede bepalend artikel 4 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Italiaanse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te 's-Gravenhage op 8 mei 1990. Op grond van artikel 4, lid 2, van het Verdrag wordt een natuurlijke persoon, indien hij inwoner is van beide Staten, geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen). Vaststaat dat belanghebbende in Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Belanghebbende heeft niet gesteld, en het hof is ook niet gebleken, dat belanghebbende ook in Italië een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Onder die omstandigheden dient belanghebbende op grond van het Verdrag als inwoner van Nederland te worden aangemerkt.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02654

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 37.428,=. De aanslag is, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur schriftelijk gedupliceerd.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 juni 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting schriftelijk aan de griffier meegedeeld dat hij niet ter zitting zal verschijnen.

1.6. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.7. Met toestemming van partijen heeft het hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende is geboren op 19 september 1957 en gehuwd met mevrouw A. Tot het gezin behoren twee kinderen. Het gezin is sedert jaren woonachtig op het adres a-straat 1 te Y.

2.2. Belanghebbende is in het onderhavige jaar het gehele jaar als internationaal chauffeur in dienstbetrekking bij een in Italië gevestigd transportbedrijf, genaamd B S.p.A. (hierna: B SpA). Hij rijdt een aantal dagen per jaar in Italië, maar ook in andere landen van Europa.

2.3. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende uit hoofde van zijn dienstbetrekking vijfentwintig dagen in Italië gereden. Verder verbleef hij in de zomer van het onderhavige jaar een aantal weken met zijn gezin voor vakantie in Italië.

2.4. Belanghebbende heeft gedurende het onderhavige jaar twintig dagen vakantie gehad en op vier feestdagen niet gewerkt.

2.5. Het salaris van belanghebbende bedroeg in het onderhavige jaar ƒ 37.428,=. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag dit bedrag volledig belast in Nederland. De Inspecteur heeft in zijn brief van 24 augustus 2005 nader geconcludeerd tot een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor aan Italië toe te rekenen inkomsten van 25/264 * ƒ 37.428,=, is ƒ 3.545,=.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te worden verleend voor het volledige bedrag van belanghebbendes salaris van ƒ 37.428,=. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de inspecteur hieraan geen argumenten toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 37.428,=, waarvan elders belast ƒ 37.428,=.

De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 37.428,=, waarvan elders belast een bedrag van ƒ 3.545,=.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt dat zijn inkomsten uit dienstbetrekking volledig belastbaar zijn in Italië omdat hij burger van Italië is, vanwege de dienstbetrekking aldaar zijn fiscale domicilie heeft en volgens de Italiaanse wet als inwoner van Italië wordt beschouwd, en aldus meer dan 183 dagen in Italië verblijft.

4.2. Artikel 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende naar Nederlands nationaal recht beoordeeld in Nederland woont.

4.3. Belanghebbende stelt dat hij op grond van de belastingwetgeving van Italië geacht wordt aldaar fiscaal woonplaats te hebben. Daarom is mede bepalend artikel 4 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Italiaanse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te 's-Gravenhage op 8 mei 1990, (hierna: het Verdrag).

Op grond van artikel 4, lid 2, van het Verdrag wordt een natuurlijke persoon, indien hij inwoner is van beide Staten, geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen).

Vaststaat dat belanghebbende in Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Belanghebbende heeft niet gesteld, en het hof is ook niet gebleken, dat belanghebbende ook in Italië een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Onder die omstandigheden dient belanghebbende op grond van het Verdrag als inwoner van Nederland te worden aangemerkt.

4.4. Gezien het vorenoverwogene heeft de Inspecteur belanghebbende terecht, gedurende het gehele jaar 2001, als binnenlands belastingplichtige en als inwoner van Nederland in de zin van het Verdrag aangemerkt. Uitsluitend de vraag naar de omvang van de aan Italië ter heffing toe te wijzen inkomsten uit dienstbetrekking dient dan beantwoord te worden.

4.5. Belanghebbende stelt dat hij voldoet aan de 183-dagenregel, zoals bedoeld in artikel 15 van het Verdrag, zodat op die grond zijn inkomsten uit dienstbetrekking van ƒ 37.428,= geheel in Italië belast dienen te worden.

4.6. Artikel 15, leden 1 en 2, van het Verdrag, bepalen het volgende:

"1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast.

2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid is de beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een in de andere Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien:

a. de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken die in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan, en

b. de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is, en

c. de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die, of van een vast middelpunt dat de werkgever in de andere Staat heeft.".

4.7. Belanghebbende verklaart naar aanleiding van het verzoek van het hof om aan te geven hoeveel dagen hij in het onderhavige jaar in Italië heeft verbleven en gewerkt in zijn brieven van 8 juli 2005 en 17 oktober 2005 dat hij daar "25 dagen heeft gewerkt".

4.8. Belanghebbendes salaris wordt op grond van het eerste lid van het aangehaalde artikel 15 belast in Nederland, omdat belanghebbende inwoner is van Nederland. Alleen de beloning, ontvangen ter zake van de uitoefening van belanghebbendes dienstbetrekking in Italië mag op grond van het Verdrag in Italië worden belast. Daarbij gaat het om de dagen waarop belanghebbende fysiek aanwezig was in Italië om aldaar zijn dienstbetrekking uit te oefenen (zie het OESO-Commentaar op artikel 15, paragraaf 1).

Aan de toepassing van het tweede lid van artikel 15 van het Verdrag wordt niet toegekomen, nu vaststaat dat B SpA weliswaar in Italië is gevestigd en, naar tussen partijen niet in geschil is, het salaris van belanghebbende door B SpA is betaald, maar ook dat de voorwaarde onder a van dat tweede lid - dat belanghebbende in de werkstaat Italië niet langer dan 183 dagen in het onderhavige jaar heeft verbleven - wordt vervuld.

4.9. Over de door belanghebbende genoten inkomsten uit de dienstbetrekking dient derhalve op grond van het bepaalde in artikel 15, lid 1, van het Verdrag een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te worden verleend, voorzover belanghebbende zijn dienstbetrekking feitelijk in Italië heeft uitgeoefend. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar vijfentwintig dagen in Italië gewerkt.

Het hof stelt, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005, nr. 40.179, V-N 2005/46.8, het aantal door belanghebbende in het onderhavige jaar gewerkte dagen op 365 (kalenderdagen) minus 104 (weekenddagen) minus 24 (vakantiedagen en feestdagen zoals opgenomen onder 2.4 hiervoor), dat is 237.

De inkomsten waarvoor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting kan worden verleend, dienen te worden gesteld op 25/237 * ƒ 37.428,=, dat is op ƒ 3.949,=.

4.10. Gezien het vorenoverwogene dient het beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist als hierna vermeld.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Hoewel het beroep gegrond is, acht het hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Uit de door belanghebbende op 18 mei 2005 aan het hof toegezonden nota's en overzichten inzake het aan hem in rekening gebrachte honorarium van het kantoor C te Q blijkt enkel dat belanghebbende beroepsmatige bijstand heeft gehad in de bezwaarfase van deze procedure. Deze kosten komen echter krachtens artikel 8:75, lid 1, in verbinding met artikel 7:15, lid 3, van de Awb alleen voor vergoeding in aanmerking, indien belanghebbende daar uiterlijk voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist om heeft verzocht. Niet gebleken is dat belanghebbende een verzoek om kostenvergoeding in de bezwaarfase heeft gedaan, zodat voor vergoeding daarvan geen plaats meer is.

Belanghebbende heeft, mede gezien het vorenstaande, niet aannemelijk gemaakt, en het hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7. Beslissing

Het hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 37.428,=, waarvan elders belast ƒ 3.949,=,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,=, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.

Aldus gedaan door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en W.F.G. Wijnen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 22 februari 2006

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 februari 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.