Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2006, AV7598, 04/00546

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2006, AV7598, 04/00546

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 februari 2006
Datum publicatie
31 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AV7598
Zaaknummer
04/00546
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 1.3, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 8.9

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de belanghebbende recht heeft op verhoging van de gecombineerde heffingskorting conform het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001.

Nu de beoogde partner van de belanghebbende, de heer A, niet vóór het onherroepelijk worden van zijn aanslag (bij bezwaar) heeft verzocht om de belanghebbende als partner aan te merken is het voor de belanghebbende niet mogelijk om in haar op 1 december 2003 ingediende aangifte erom te verzoeken de heer A en de belanghebbende aan te merken als partners. De onherroepelijke gevolgen van de onherroepelijk geworden aanslag van de heer A staan daaraan in de weg.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00546

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van € 1.905,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 september 2005 te Bergen op Zoom. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. De belanghebbende is met bericht niet verschenen.

1.4. De Inspecteur heeft ter zitting een afschrift van een computeruitdraai overgelegd betreffende belanghebbendes verzoek om voorlopige teruggaaf.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaringen van de Inspecteur ter zitting, stelt het Hof als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1. De belanghebbende is geboren op 19 april 1978. Zij heeft haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar ingediend op 1 december 2003. Blijkens de door de Inspecteur overgelegde kopie van de aangifte van de belanghebbende (zie bijlage 1 verweerschrift) heeft zij haar huisgenoot, de heer A, gekozen als fiscale partner voor het onderhavige jaar.

2.2. Belanghebbendes jongste kind is geboren op 26 juli 2000. De belanghebbende en de heer A zijn in januari 2002 een gezamenlijke huishouding gaan voeren en stonden sinds die tijd op hetzelfde woonadres in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven.

2.3. De belanghebbende heeft in haar verzoek om voorlopige teruggaaf, ingediend op 9 januari 2002, tezamen met de heer A voor het onderhavige jaar verzocht om toepassing van de partnerregeling. Met dagtekening 15 februari 2002 heeft de Inspecteur een voorlopige teruggaaf vastgesteld voor een bedrag van € 1.647,=, zijnde de algemene hefingskorting.

2.4. Bij aanslag met dagtekening 3 januari 2004 is het verzamelinkomen van de belanghebbende conform haar aangifte vastgesteld op € 1.905,=. De Inspecteur heeft verhoging van het maximum van de gecombineerde heffingskorting op de voet van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 tot een bedrag € 2.154,= niet verleend.

2.5. De heer A heeft in zijn aangifte, ingediend op 21 maart 2003, niet verzocht de belanghebbende voor het onderhavige jaar aan te merken als zijn partner zoals bedoeld in artikel 1.2 van de Wet IB 2001. Met dagtekening van 10 september 2003 is aan de heer A een aanslag opgelegd. Op 2 december 2003 heeft de heer A een herziene aangifte ingediend, waarin de belanghebbende wordt aangemerkt als partner. Deze aangifte is aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag en bij uitspraak op bezwaar van 12 januari 2004 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de belanghebbende recht heeft op verhoging van de gecombineerde heffingskorting conform het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 (hierna: Wet IB 2001)

De belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:

De Inspecteur

– Bij het verzoek om voorlopige teruggaaf d.d. 9 januari 2002 heeft de belanghebbende verzocht om toepassing van de partnerregeling.

– De partner van de belanghebbende heeft in zijn aangifte inderdaad niet geopteerd voor toepassing van de partnerregeling. De partner is de meestverdiener.

– (Desgevraagd) Op de computeruitdraai staat inderdaad een kinderkorting en een aanvullende kinderkorting vermeld, maar deze zijn niet betaald. De belanghebbende heeft alleen een stukje heffingskorting ontvangen. De belanghebbende en haar partner hebben conform 8.12, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gezamenlijk verzocht om de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting toe te kennen aan de belanghebbende. Dit verzoek kan te allen tijde worden gedaan.

– Deze procedure wijkt inhoudelijk af van de zaak waarin door Hof Amsterdam uitspraak is gedaan op 11 mei 2004 onder nummer 03-03894 en waartegen beroep in cassatie bij de Hoge Raad is ingesteld.

3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en de toekenning van een bedrag van € 2.154,= aan heffingskortingen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het begrip partner is gedefinieerd in artikel 1.2, eerste lid, van de Wet IB 2001:

'1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder partner:

(...)

b. de ongehuwde meerderjarige die:

1°. met de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en

2°. samen en uitsluitend met de belastingplichtige voor het kalenderjaar kiest voor kwalificatie als partner.'

4.2. De keuze voor kwalificatie als partner is uitgewerkt in artikel 1.3 van de Wet IB 2001:

'1. De gezamenlijke keuze van de belastingplichtige en de andere ongehuwde meerderjarige voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte.

2. De keuze voor de kwalificatie als partner geldt voor de periode in het kalenderjaar dat de ongehuwde meerderjarige met de belastingplichtige onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

3. Indien de belastingplichtige een keuze heeft gemaakt voor de kwalificatie als partner van een ander, wordt deze ander ten aanzien van de belastingplichtige als partner aangemerkt.

4. Indien een persoon voor een kalenderjaar bij aangifte een keuze heeft gemaakt voor de kwalificatie als partner, kan niet op deze keuze worden teruggekomen.'.

4.3. In de nota naar aanleiding van het eindverslag Tweede Kamer, 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 111 is, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld:

'De leden van de fractie van CDA en SGP vragen ook of ongehuwd samenwonende op de door hen uitgebrachte keuze kunnen terugkomen. Ongehuwden maken de keuze bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte. Het past niet in het voorlopige karakter van het systeem van voorlopige teruggaven om belastingplichtigen bij een verzoek om voorlopige teruggaaf keuzen te laten maken waarop zij niet kunnen terugkomen.

Bij keuzen die gemaakt worden bij de aangifte geldt als uitgangspunt dat belastingplichtigen, tot aan het moment dat de aanslag onherroepelijk vaststaat, hierop kunnen terugkomen. Gelet op het karakter van de keuze voor het partnerschap is er echter aanleiding om de mogelijkheid om terug te kunnen komen op de gemaakte keuze uit te sluiten. Om de onduidelijkheid op dit punt weg te nemen zal door middel van Nota van wijziging aan artikel 1.3 een vierde lid worden toegevoegd, waarbij de mogelijkheid om op de bij aangifte gemaakte keuze voor het partnerschap terug te komen wordt uitgesloten.'.

4.4. Het Hof is van oordeel, dat uit de 4.3 vermelde passage uit de wetsgeschiedenis volgt dat de keuze die de heer A en de belanghebbende hebben gemaakt bij het onder 2.3 vermelde verzoek om voorlopige teruggaaf een voorlopig karakter heeft en dat deze voorlopige keuze kan worden herzien bij (later) ingediende aangiften.

4.5. De heer A heeft in zijn op 21 maart 2003 ingediende aangifte niet verzocht om de belanghebbende aan te merken als partner. Naar aanleiding van deze aangifte is aan de heer A met dagtekening van 10 september 2003 een aanslag opgelegd. Deze is onherroepelijk komen vast te staan, omdat niet binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde bezwaartermijn van zes weken tijdig bezwaar is gemaakt.

4.6. Mitsdien was op het moment, dat de belanghebbende haar aangifte indiende op 1 december 2003 de aanslag van de heer A onherroepelijk.

4.7. De op 21 maart 2003 door de heer A ingediende aangifte kan niet anders worden aangemerkt dan als een aangifte waarin hij ervoor koos om, in afwijking van het onder 2.3 vermelde verzoek om voorlopige teruggaaf, niet tezamen met de belanghebbende als partners te worden aangemerkt. Gelet op het voorlopige karakter van de voorlopige teruggaaf dient de definitieve keuze voor het partnerschap te worden gedaan bij de aangifte voor het kalenderjaar. Gelet op het bepaalde in 1:3, vierde lid van de Wet IB 2001 stond het de heer A niet meer vrij om na het ongebruikt verstrijken van de bezwaartermijn van de aanslag op zijn beslissing om de belanghebbende niet als partner aan te merken terug te komen.

4.8. Nu de beoogde partner van de belanghebbende, de heer A, niet vóór het onherroepelijk worden van zijn aanslag (bij bezwaar) heeft verzocht om de belanghebbende als partner aan te merken is het voor de belanghebbende niet mogelijk om in haar op 1 december 2003 ingediende aangifte erom te verzoeken de heer A en de belanghebbende aan te merken als partners. De onherroepelijke gevolgen van de onherroepelijk geworden aanslag van de heer A staan daaraan in de weg.

4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 15 februari 2006

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 15 februari 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.