Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-03-2006, AW1819, 04/00755

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-03-2006, AW1819, 04/00755

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 maart 2006
Datum publicatie
13 april 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AW1819
Zaaknummer
04/00755
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.13, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.15

Inhoudsindicatie

In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of de uitgaven voor de kinderen in aanmerkingen kunnen worden genomen als buitengewone lasten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00755

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, twaalfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op de bezwaarschriften betreffende na te melden aanslagen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1999, 2000 en 2001 aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 158.998,--, ƒ 74.249,-- en ƒ 73.157,--, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn verminderd tot aanslagen berekend naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 155.148,--, ƒ 80.469,-- en ƒ 79.369,--.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,--.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 januari 2006 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.4. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. In het gezin van belanghebbende zijn door en onder de vigeur van de Voorziening voor Pleegzorg te Q (hierna de Voorziening) een tweetal kinderen geplaatst, A en B. Voor de verzorging van deze kinderen heeft belanghebbende van de Voorziening in 1999 een pleeggeldvergoeding:van ƒ 8.310,68 voor A en ƒ 7.427,23 voor B ontvangen. Deze vergoedingen bedroegen in de jaren 2000 en 2001 ook ongeveer het bedrag dat in 1999 door belanghebbende is ontvangen.

2.2. Voor geen van de kinderen heeft belanghebbende recht op kinderbijslag. Het recht op kinderbijslag is toegekend aan de natuurlijke ouders van de kinderen.

2.3. Belanghebbende heeft in de aangifte voor het jaar 1999 bedragen ter zake van de kosten van levensonderhoud vermeld van ƒ 7.066,09 (A) en ƒ 6.269,07 (B). Belanghebbende heeft die bedragen als volgt gespecificeerd:

Uitgaven levensonderhoud kinderen jonger dan 27 jaar Belastingjaar 1999

Kosten van wonen A B

Totaal Kindsdeel

Huurwaardeforfait 5.412,00 1.353,00

GLW 6.848,76 1.712,19

OGB 1.365,07 341,27

Verzekering 1.121,31 280,33

3.686,79 3.686,79 3.686,79

Kinderopvang 2.000,00 1.000,00 1.000,00 1.000,00

Verzekeringen

Rechtsbijstand 345,88 86,47

Aansprakelijkheid 188,40 47,10

133,57 133,57 133,57

Contributies

Stichting NL Gezinsraad 27,00 13,50

NL vereniging van

Pleeggezinnen. 75,00 37,50

51,00 51,00 51,00

Vakanties

Hongarije/Oostenrijk 7451,92 1.862,98 1.862,98 1.862,98

Doorlopende kosten

Inventaris 30,00 30,00

Reiskosten 25,00 20,00

Fiets 5,00 5,00

School/studie 15,00 5,00

Contributies 25,00 15,00

Kleding 105,00 95,00

Huishoudelijk 265,00 200,00

Extra verzekeringen PM PM

Telefoon 5,00 5,00

Oppas PM PM

Hulp in huis 10,00 20,00

Vrije tijd 20,00 15,00

Cadeaus 20,00 15,00

Zakgeld 15,00 5,00

540,00 435,00

Maandelijkse uitgaven

obv prijspeil 1999 720,20 580,16 8642,43 6961,96

15.376,77 13.696,30

Pleeggeldvergoeding 8310,68 7427,23

Bijdrage in levensonderhoud 7.066,09 6.269,07

Idem per week 135,89 120,56

2.4. Bij vorenstaande berekening heeft belanghebbende als uitgangspunt genomen dat de kosten van wonen en verzekeren voor 25 procent moeten worden toegerekend aan de kinderen, omdat naar hij stelt aan hen eenzelfde percentage van de ruimte van de woning ter beschikking staat en de verzekeringen ook specifiek voor de kinderen gelden. Ook de kosten van de vakanties heeft belanghebbende voor 25 procent aan de kinderen toegerekend.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

3.1.1. Dienen de uitgaven in verband met het levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar als buitengewone lasten in aanmerking te worden genomen?

3.1.2. Is bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de kosten als buitengewone lasten in aanmerking zouden worden genomen?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of de uitgaven voor de kinderen in aanmerkingen kunnen worden genomen als buitengewone lasten. Ik heb uitsluitend voor het jaar 1999 de pleeggeldvergoeding alsmede de kosten van levensonderhoud in de stukken vermeld, maar voor de jaren 2000 en 2001 liggen die vergoeding en kosten in dezelfde orde van grootte.

De kosten van levensonderhoud zijn door mij deels integraal en deels additoneel benaderd. Met name voor wat betreft de kosten van wonen ben ik uitgegaan van de integrale benadering. Voor de berekening van de daagse uitgaven ben ik uitgegaan van het Swoka rapport, daarbij was ook het Nibud betrokken.

De ouderlijke macht voor de kinderen is niet gelegen bij de natuurlijke ouders, maar bij een voogdij-instelling.

In eerdere jaren heeft de belastingdienst de kosten van levensonderhoud wel in aanmerking genomen als buitengewone lasten. Naar aanleiding van de brief van 11 juni heb ik op 15 juli contact opgenomen met de heer C, deze heeft mij gezegd dat hij de indruk had dat ik gelijk had. Op grond daarvan ben ik van mening dat bij mij een in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt.

De Inspecteur

Ik ben van mening dat de brief van 10 maart 2004 moet worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar, zodat belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep.

De correctie die voor de buitengewone lasten is aangebracht, betreffen correcties vóór toepassing van de drempel.

De Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de inkomstenbelasting 2001 sluiten aan bij de Algemene Kinderbijslagwet. Er is sprake van een opvoedingseis, daaraan is niet voldaan indien de natuurlijke ouder bevoegd blijft te beslissen. En belanghebbende stelt dat hij geen ouderlijk gezag heeft en niet financieel verantwoordelijk is. Ik ben van mening dat de kinderen pas kunnen worden aangemerkt als pleegkinderen indien belanghebbende het ouderlijk gezag over die kinderen heeft. En bovendien betwist ik dat belanghebbende de kinderen in belangrijke mate onderhoudt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en vermindering van de aanslagen.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 46, lid 1, onder a, 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in verbinding met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 kunnen, voor zover van belang, de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn en voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft als buitengewone lasten in aanmerking worden genomen, mits voor een kind de uitgaven per week meer belopen dan ƒ 56,--.

4.2. In zijn arrest van 30 mei 1962, BNB 1962/192, heeft de Hoge Raad overwogen en beslist dat uitgaven, welke een belastingplichtige ook zou hebben gedaan als hij niet voor het levensonderhoud van een kind zou hebben te zorgen, niet kunnen gelden als voorzieningen in het levensonderhoud. In dit verband zij ook gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 1976, BNB 1976/214.

Het hof is van oordeel dat tot vorengenoemde uitgaven in ieder geval behoren de door belanghebbende geclaimde en onder 2.3. vermelde kosten van wonen, verzekeringen en vakanties. Niet aannemelijk is geworden dat deze in verband met de zorg voor de kinderen meer hebben bedragen dan in de situatie dat belanghebbende in de zorg voor de kinderen niet zou hebben voorzien. Belanghebbende heeft dienaangaande geen bewijs aangedragen, noch ook is het overigens aannemelijk gemaakt of geworden tegenover de bestrijding ervan door de Inspecteur. Het voorgaande brengt met zich dat een bedrag van in totaal ƒ 5683,34 niet als kosten van levensonderhoud kan worden aangemerkt.

4.3. Uitgaande van het onder 2.3. vermelde overzicht en met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.2. is overwogen, resteert voor A een bedrag ter zake van kosten van levensonderhoud van ƒ 9693,43, terwijl voor hem een pleeggeldvergoeding van ƒ 8310,68 is ontvangen. Voor B resteert een bedrag ter zake van kosten van levensonderhoud van ƒ 8012,96, terwijl voor haar een pleeggeldvergoeding is ontvangen van ƒ 7427,23.

Uit het voorgaande volgt dat in elk van de onderhavige jaren de op belanghebbende drukkende uitgaven ter zake van levensonderhoud respectievelijk ten hoogste ƒ 1382,75 (A) en ƒ 585,73 (B) bedragen.

4.4. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende gelet op het vorenoverwogene niet aannemelijk gemaakt dat hij voor de toepassing van artikel 46, lid 1, onder a, 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in verbinding met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 met betrekking tot elk van de beide pleegkinderen afzonderlijk bij het begin van elk kwartaal aan het onderhoudsvereiste heeft voldaan. Derhalve heeft belanghebbende - gesteld al dat een of meer van de kinderen voor de toepassing van de buitengewone lastenregeling als een pleegkind kan worden aangemerkt - niet aannemelijk gemaakt dat hij één of beide pleegkinderen in belangrijke mate heeft onderhouden in de zin van voormelde bepalingen.

4.5. Belanghebbende heeft nog gesteld dat aan hem op 15 juli 2003 tijdens een telefonisch onderhoud met de inspecteur, de heer C, is toegezegd dat voor de onderhavige jaren de kosten van levensonderhoud als buitengewone lasten in aanmerking zouden worden genomen.

Naar het oordeel van het hof rust op belanghebbende de last te bewijzen dat aan hem een toezegging is gedaan als hiervoor vermeld. Met de enkele vermelding in de brief aan de inspecteur van 15 juli 2003 dat "u op basis van mijn mondelinge toelichting heeft aangegeven mijn standpunt over te nemen" heeft belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aan die bewijslast niet voldaan.

Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat een toezegging is gedaan als door belanghebbende bedoeld.

4.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 22 maart 2006 door T. Blokland, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 maart 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.