Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2006, AW1820, 04/01805
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2006, AW1820, 04/01805
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 15 maart 2006
- Datum publicatie
- 13 april 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:AW1820
- Zaaknummer
- 04/01805
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de door belanghebbende aan zijn dochter verstrekte bedragen kunnen worden aangemerkt als buitengewone lasten ter zake van levensonderhoud.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 04/01805
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst P/kantoor Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.203,=. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht
heeft belanghebbende vóór de zitting een schrijven d.d. 20 november 2005 ingediend. Dit schrijven is in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoort tot de stukken van het geding.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 november 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de heer A, namens de Inspecteur.
Belanghebbende heeft het hof bij genoemd schrijven van 20 november 2005 bericht niet ter zitting aanwezig te zijn.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende heeft voor zijn dochter B, geboren 1 februari 1978 (hierna: de dochter), in 2002 onder meer uitgaven voor levensonderhoud gemaakt tot een bedrag van € 945,= in het derde kwartaal en € 1.209,= in het vierde kwartaal.
Deze uitgaven betroffen € 850,= aan collegegeld, € 570,= aan schoolgeld, € 255,= aan premie ziektekostenverzekering en € 479,= aan ouderlijke bijdrage.
2.2. In zijn aangifte voor het onderhavige jaar heeft hij een aftrekpost van € 1.260,=, zijnde het forfaitaire aftrekbedrag van € 630,= per kwartaal, opgenomen.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de aftrekpost levensonderhoud ad € 1.260,= niet in afrek toegelaten en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk van woning van € 21.203,=.
2.3. De dochter heeft in het kalenderjaar 2002 zelfstandig looninkomsten genoten. De totale brutolooninkomsten bedroegen € 8.649,=, waarop € 1.440,= loonheffing is ingehouden. De ingehouden premie ziekenfondswet bedroeg € 657,=.
2.4. De dochter heeft op 1 januari 2002 een vermogen van € 32.202,=, bestaande uit een bedrag van € 23.996,= aan effecten en een bedrag van € 8.206,= aan tegoeden. Op 31 december 2002 heeft zij een vermogen van € 30.734,=, bestaande uit een bedrag van € 22.420,= aan effecten en een bedrag van € 8.314,= aan tegoeden.
2.5. De dochter studeerde in het studiejaar 2002-2003 aan de C te Q.
2.6. De Inspecteur heeft als bijlage 7 bij het verweerschrift een kopie overgelegd van een verklaring van de dochter, gedateerd 18 september 2000, waarvan de inhoud luidt als volgt:
"Hierbij verklaar ik, B aan mijn ouders
X en D, dat
ik mijn aandelenpakket niet zal verzilveren zonder toestemming
van mijn beide ouders, gedurende de tijd dat ze beide in leven
zijn en alleen het aandelenpakket zal aanwenden voor de aankoop
van onroerend goed voor de eerste aanzet van bijvoorbeeld een
huwelijk c.a. samenwonen. Echter zal ik mijn studie eerst
compleet moeten voltooien.
Hierbij beloof ik dat ik het geschonken aandelenpakket
niet zal gebruiken voor andere doeleinden zoals een auto,
verre vakantiereizen etc.".
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de door belanghebbende aan zijn dochter verstrekte bedragen kunnen worden aangemerkt als buitengewone lasten ter zake van levensonderhoud.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
De Inspecteur heeft hieraan ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de vastgestelde aanslag met een bedrag van € 1.260,= ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn dochter.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven van levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die tenminste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
4.2. Niet in geschil is dat belanghebbende grotendeels heeft bijgedragen in het levensonderhoud, zoals bedoeld in artikel 36, lid 1, onder d en lid 2, onder a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002) en dat dit onderhoudsuitgaven zijn die voor aftrek zouden kwalificeren, wanneer er geen vermogen bij het kind zou zijn.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan geen sprake zijn van een op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van het kind indien dat kind over voldoende eigen middelen beschikt om zelf in het levensonderhoud te voorzien. Het hof verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 1995, nummer 30 777, onder meer gepubliceerd in BNB 1996/75.
Bij de beantwoording van deze vraag dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid in hoeverre de ondersteunende verwant zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen aantasting van dit vermogen te voorkomen (zie het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1997, nummer 31 688, onder meer gepubliceerd in VN 1997/469, pt. 10).
4.4. De dochter beschikte op 1 januari 2002 over een vermogen van € 32.202,= en op 31 december 2002 over een vermogen van € 30.734,=.
Hiermee beschikte de dochter naar het oordeel van het hof over voldoende middelen om zelf in het levensonderhoud te voorzien.
Naar het oordeel van het hof is te dezen onvoldoende komen vast te staan, dat belanghebbende zich gedrongen heeft kunnen voelen om aantasting van het vermogen van het ondersteunde kind te voorkomen.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, ook niet door middel van de onder 2.6 opgenomen verklaring van de dochter, dat sprake is van bijzondere omstandigheden die zich ertegen verzetten het vermogen van de dochter aan te tasten.
4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur zodat dient te worden beslist zoals hierna vermeld.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 15 maart 2006 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 15 maart 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.