Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-03-2006, AW1821, 04/02151

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-03-2006, AW1821, 04/02151

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
2 maart 2006
Datum publicatie
13 april 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AW1821
Zaaknummer
04/02151
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67n

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Is de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag verlengd tot twaalf jaar?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/02151

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden navorderingsaanslagen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn onder het aanslagnummer 1 tot een bedrag van € 4.823,=, onder het aanslagnummer 2 tot een bedrag van € 6.015,=, onder het aanslagnummer 3 tot een bedrag van € 11.692,=, onder het aanslagnummer 4 tot een bedrag van € 11.432,=, onder het aanslagnummer 5 tot een bedrag van € 13.999,=, onder het aanslagnummer 6 tot een bedrag van € 11.472,=, onder het aanslagnummer 7 tot een bedrag van € 24.061,=, respectievelijk onder het aanslagnummer 8 tot een bedrag van € 2.483,=, onder het aanslagnummer 9 tot een bedrag van € 3.078,=, onder het aanslagnummer 10 tot een bedrag van € 3.407,=, onder het aanslagnummer 11 tot een bedrag van € 3.015,=, onder het aanslagnummer 12 tot een bedrag van € 3.218,=, onder het aanslagnummer 13 tot een bedrag van € 3.487,= en onder het aanslagnummer 14 tot een bedrag van € 2.990,=, telkens inclusief de heffingsrente, over de jaren 1991 tot en met 1997 respectievelijk over de jaren 1992 tot en met 1998 de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, respectievelijk in de vermogensbelasting opgelegd.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 januari 2006 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, verbonden aan B te Q, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C.

1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende bezat in de jaren negentig van de vorige eeuw een vermogen, dat door haar werd aangehouden bij de Deutsche Bank te R, Duitsland (hierna: het vermogen). Het vermogen bestond uit spaartegoeden en een beleggingsportefeuille. De beleggingsportefeuille bestond aanvankelijk uit obligaties en aandelen in beleggingsmaatschappijen. Vanaf 1996 werd uitsluitend belegd in aandelen in beleggingsmaatschappijen in de zin van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964). Het vermogen is door haar niet in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting opgenomen.

2.2. In februari 2003 heeft belanghebbende beroep gedaan op artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) ter zake van het vermogen (hierna: de vrijwillige verbetering) en heeft zij alle gegevens, welke op dit vermogen betrekking hadden, aan de Inspecteur verstrekt. Naar aanleiding van de vrijwillige verbetering heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.

2.3.1. Eén fonds van het vermogen betrof het zogenaamde D fonds, thans genaamd E (hierna: E). Het fondsvermogen wordt beheerd door F S.A., onderdeel van de G S.A. te Luxemburg. Het fondsvermogen is onderworpen aan de belastingwetgeving van Luxemburg. Ter zake van dit fonds is artikel 29a van de Wet IB 1964 van toepassing (het zogenaamde fictieve rendement). De aandelen in E betreffen stukken aan toonder en zijn door belanghebbende in haar woning in Y bewaard. Belanghebbende bezit geen kluis bij enig filiaal van de Deutsche Bank.

2.3.2. E is opgericht en gevestigd in Luxemburg, statutair vrij alle winsten op te potten (te 'thesaurieren')en niet streng beperkt in haar mogelijkheden om winst uit te keren door die te begrijpen in de prijs bij inkoop van haar eigen aandelen. Statutair is geregeld dat de intrinsieke waarde en de inkoopkoers elke dag moeten worden bepaald waardoor de waarde van deze aandelen na aftrek van bankkosten ook daadwerkelijk elke werkdag kan worden gerealiseerd.

2.3.3. E heeft in de jaren 1991 tot en met 1997 nimmer uitkeringen gedaan aan haar aandeelhouders.

2.4. In de onderhavige navorderingsaanslagen is een fictief rendement van 6% van de waarde van de aandelen in E respectievelijk de waarde van die aandelen per begin van het betreffende jaar verwerkt.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, het antwoord op de volgende vraag:

Is de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag verlengd tot twaalf jaar?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden, dat indien de vraag bevestigend moet worden beantwoord, de navorderingsaanslagen dienen te worden gehandhaafd en indien de vraag ontkennend moet worden beantwoord, de navorderingsaanslagen, exclusief de heffingsrente, dienen te worden verminderd tot de bedragen opgenomen in bijlage 12 bij het beroepschrift.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende (gemachtigde)

- Het betreft hier aandelen aan toonder, welke in het binnenland worden gehouden, want thuis bewaard. Aandelen aan toonder zijn wat anders dan een vordering of geld.

- Niet in geschil is dat het fictieve rendement van toepassing is. De navorderingsaanslagen zijn qua getallen correct opgelegd. Het gaat alleen om de vraag of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is.

- Belanghebbende heeft de belegging in E niet gekozen om het buiten het zicht van de fiscus te houden, maar omdat het goed rendeert.

De Inspecteur

De getallen zijn inderdaad niet in geschil.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de navorderingsaanslagen tot de bedragen vermeld in bijlage 12 van haar beroepschrift, exclusief de heffingsrente.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 16, lid 4, van de AWR, bepaalt:

"Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan."

4.2. Belanghebbende stelt dat het bepaalde in het vierde lid van artikel 16 van de AWR in casu niet geldt, omdat de toonderaandelen van E niet in het buitenland zijn gehouden, doch door belanghebbende thuis, in Y, werden bewaard.

4.3. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Uit de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in onderdeel 2.4 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2005, nr. 40 988, VN 2005/48.7, blijkt dat de strekking van artikel 16, lid 4, van de AWR, is om onder het bereik van die bepaling ook te brengen uit het buitenland stammende inkomens- of winstbestanddelen, die door de wijze waarop een belastingplichtige zich deze laat toekomen, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven.

4.4. Naar het oordeel van Hof vallen onder deze inkomens - en winstbestanddelen tevens de rendementen van vermogen belegd door middel van buitenlandse conversiefondsen. Deze fondsen potten hun rendement op en converteren dat rendement aldus in onbelaste waardegroei, die de belegger in die fondsen vrijwel op elk moment kan realiseren in de verkoopprijs van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid.

4.5. Naar het oordeel van het Hof is E gezien de feiten vermeld in onderdeel 2.3.2 van deze uitspraak op een lijn te stellen met een in 4.4 bedoeld conversiefonds.

Te dezen is dan naar het oordeel van het Hof, gezien het in onderdeel 4.3. van deze uitspraak overwogene, sprake van een situatie waarin aan de strekking van de verlenging van de navorderingstermijn tekort zou worden gedaan wanneer de door het fonds behaalde rendementen niet zouden worden aangemerkt als bestanddelen van het voorwerp van belasting die buiten het zicht van de fiscus zijn gebleven door de wijze waarop de belastingplichtige zich deze laat toekomen. Het maakt dan naar het oordeel van het Hof, gezien het in onderdeel 4.3. overwogene, niet uit of belanghebbende de toonderaandelen in E daartoe in het buitenland of in Nederland heeft gehouden. Dat aanhouden vindt dan immers plaats in het zicht van de verzilvering van de rendementen door realisatie van de waardestijging in de prijs bij vervreemding.

Zou anders worden geoordeeld dan zou het ook wel heel erg eenvoudig zijn onder de verlenging van de navorderingstermijn uit te komen door de toonderstukken na aankoop verder alleen in Nederland (ter verzilvering gereed) te houden.

4.6. Belanghebbende stelt, naar het Hof verstaat, dat de bepaling van artikel 16, lid 4, van de AWR, hier niet van toepassing is, omdat in de motie Reitsma/De Grave (Kamerstukken II, 1989/90, 21 423, nr. 3, blz. 1) gesproken wordt van "vorderingen" . Hij stelt dat de toonderaandelen niet als "vorderingen" zijn aan te merken. Het Hof kan haar daarin evenmin volgen. In die motie wordt immers gesproken van "(...) in het buitenland aangehouden bezittingen, waaronder begrepen vorderingen op in het buitenland gevestigde natuurlijke en rechtspersonen, (...)". Het Hof leest hierin alleen een uitbreiding met vorderingen en geen beperkingen zoals belanghebbende kennelijk bedoelt. Belanghebbendes stelling moet dus zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van die motie.

4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.

5. Griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 2 maart 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, R.J. Koopman en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 2 maart 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.