Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-04-2006, AX9332, 03/02280

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-04-2006, AX9332, 03/02280

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 april 2006
Datum publicatie
27 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AX9332
Zaaknummer
03/02280
Relevante informatie
Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2021] art. 4a, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 19

Inhoudsindicatie

Gelet op de geloofwaardige verklaring van de controlerend ambtenaar ter zitting en diens op ambtseed opgemaakte schriftelijk verslag van het telefoongesprek van 17 april 2003, acht het Hof aannemelijk dat deze ambtenaar tijdens dat telefoongesprek aan belanghebbende heeft gevraagd het stallingadres van de auto op te geven en belanghebbende daarbij gewezen heeft op de gevolgen die verbonden zouden kunnen worden aan het niet beantwoorden van die vraag. Nu belanghebbende niet aan de voorwaarden van artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit en artikel 19 van de Wet heeft voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. De hoogte van de belastingschuld vloeit uit de wet voort en de naheffingsaanslag is, naar het oordeel van het Hof, in overeenstemming met de wet tot het juiste bedrag opgelegd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02280

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Centrale administratie Autoheffingen te Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag en de tegelijkertijd daarmee opgelegde boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 000.00.000.Y2.00000 over de periode van 7 oktober 2002 tot en met 2 juni 2003 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. Tegelijkertijd met deze naheffingsaanslag is een boetebeschikking ad € 515,= opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag en de boetebeschikking verminderd tot € 490,=.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 januari 2006 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.5. Het Hof heeft in deze zaak op 2 februari 2006 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 7 februari 2006 aan partijen verzonden.

Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 22 februari 2006 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende was, in de periode van 7 oktober 2002 tot en met 2 juni 2003, houder van de personenauto met kenteken XX-XX-00, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994.

2.2. De geldigheid van het kentekenbewijs van de in 2.1 genoemde auto was gedurende de in 2.1 genoemde periode geschorst in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Ingevolge voornoemd artikel 19, eerste lid, en artikel 4a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) wordt geen motorrijtuigenbelasting geheven over de tijdvakken die aanvangen tijdens een voor het motorrijtuig geldende schorsing, indien het motorrijtuig zich gedurende de schorsingsperiode bevindt op een aan de inspecteur te melden plaats. Belanghebbende heeft de stallingsplaats voor de in 2.1 genoemde periode niet aan de Inspecteur opgegeven, noch gedurende deze periode noch daarna.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vraag:

Zijn de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht opgelegd?

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting nog hebben toegevoegd, verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag en de boetebeschikking.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Gelet op de geloofwaardige verklaring van de controlerend ambtenaar ter zitting en diens op ambtseed opgemaakte schriftelijk verslag van het telefoongesprek van 17 april 2003, acht het Hof aannemelijk dat deze ambtenaar tijdens dat telefoongesprek aan belanghebbende heeft gevraagd het stallingadres van de auto op te geven en belanghebbende daarbij gewezen heeft op de gevolgen die verbonden zouden kunnen worden aan het niet beantwoorden van die vraag. Nu belanghebbende niet aan de voorwaarden van artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit en artikel 19 van de Wet heeft voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. De hoogte van de belastingschuld vloeit uit de wet voort en de naheffingsaanslag is, naar het oordeel van het Hof, in overeenstemming met de wet tot het juiste bedrag opgelegd.

4.2. De verzuimboete is in overeenstemming met het door de Inspecteur gevoerde beleid en de ter zake geldende wettelijke bepalingen opgelegd. Het Hof acht die boete op zichzelf bezien passend en geboden.

Bij oplegging van een boete dient de zaak behandeld te worden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze termijn begint te lopen op het moment waarop het (voornemen tot het) opleggen van de boete aan belanghebbende is kenbaar gemaakt. In het onderhavige geval is het opleggen van de boete kenbaar gemaakt bij de naheffingsaanslag, gedagtekend 4 juli 2003. Tussen deze datum en de datum van de onderhavige uitspraak door het Hof, 2 februari 2006, is een periode van meer dan twee jaren gelegen. Hierin ziet het Hof aanleiding de boete met 10% te verminderen tot € 441,=.

4.3. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur en dient te worden beslist zoals hiervoor vermeld.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep ongegrond, en

- vermindert de boete tot een bedrag van € 441,=.

Aldus gedaan door R.J. Koopman, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van I. van Wijk, griffier, op: 7 april 2006

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 7 april 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.

De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.