Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2006, AX9338, 03/01375
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2006, AX9338, 03/01375
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 mei 2006
- Datum publicatie
- 27 juni 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:AX9338
- Zaaknummer
- 03/01375
Inhoudsindicatie
Zoals in 4.4 is overwogen wijst artikel 15, lid 1, van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk voor niet-zelfstandige arbeid de heffing toe aan de werkstaat, in casu Nederland, en maakt lid 2 van artikel 15 een uitzondering op die hoofdregel. De bewijslast dat is voldaan aan de (cumulatieve) voorwaarden voor toepassing van lid 2, rust op belanghebbende. Een van de voorwaarden is, blijkens de tekst van letter a van lid 2, dat de beloninggenietende in de werkstaat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in het belastingjaar van de werkstaat een totaal van 183 dagen niet te boven gaan. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de 696 verloonde werknemers in 2000 in totaal niet meer dan 183 dagen in Nederland verbleef/verbleven. Gelet op het hiervoor in 4.2.1 t/m 4.5 vermelde was Nederland voor alle 696 verloonde werknemers heffingsbevoegd voor de loonbelasting.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 03/01375
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Y (Groot-Brittannië)(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Z (kantoor buitenland) van de rijksbelastingdienst (hierna: de inspecteur) op het bezwaar tegen na te melden naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 t/m 31 december 2000 onder nummer 0000.00.000.A.01.000.0 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van fl. 10.078.276,-- aan enkelvoudige belasting (hierna: de naheffingsaanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van het beroep heeft de griffier van het hof van belanghebbende een griffierecht van € 232 geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd. Op de ingediende dupliek is bij brief van 16 november 2004 nog een correctie binnengekomen.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 november 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen belanghebbende verschenen en gehoord. De inspecteur is verschenen en gehoord.
1.5. Ter zitting heeft belanghebbende zonder bezwaar van de wederpartij in fotokopie een "office copy" van het A (B) te Londen overgelegd. De inspecteur heeft zonder bezwaar van de wederpartij een "bijlage 34B" overgelegd, ter vervanging van de bij het verweerschrift ingediende bijlage 34B.
1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de gedeeltelijk daarvan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende is opgericht op 12 mei 1999 en statutair gevestigd op het adres C, D (E), Verenigd Koninkrijk (hierna: VK). Het statutaire doel van belanghebbende is het uitvoeren van werkzaamheden in de ruimste zin van het woord. Op 6 juli 1999 werd een vergadering gehouden. Daarbij waren aanwezig de heer F, statutair directeur van belanghebbende, diens secretaresse, mevrouw G, alsmede de heer H, directeur van het in J gevestigde kantoor K (hierna: K). Als voorzitter van de vergadering fungeerde de heer H voornoemd.
2.2. Tijdens voormelde vergadering werd besloten dat belanghebbende in Nederland activiteiten zou gaan ontplooien. Daaropvolgend heeft belanghebbende in de jaren 1999 en 2000 werkzaamheden verricht op het gebied van het uitlenen van personeel. Dat personeel was in dienstbetrekking bij belanghebbende. Tegen beloning door belanghebbende verrichtte dat personeel in Nederland werkzaamheden ten behoeve van derden, die daarvoor van belanghebbende een factuur ontvingen. Bij brief van 12 juli 1999 verzocht K de belastingdienst aan belanghebbende per omgaande een loonbelastingnummer en een zogenoemde G-rekening toe te kennen aan belanghebbende. Aan dat verzoek werd voldaan.
2.3. Bij brief d.d. 20 januari 2000 berichtte de inspecteur belanghebbende dat zij was opgenomen in de ondernemersadministratie van de inspecteur. De brief ging vergezeld van aangiftebiljetten loonheffing over de reeds verstreken perioden.
2.4. Na kennisneming van de door K verzorgde aangiften loonheffing over het 3e kwartaal/4e kwartaal 1999 en het 1e kwartaal 2000, kondigde de inspecteur belanghebbende op 14 augustus 2000 een onderzoek aan betreffende de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffing over het tijdvak 1 juli 1999 t/m 31 december 2000. Het rapport van het onderzoek is gedateerd 31 oktober 2001. De eerste dag van onderzoek was 2 mei 2001. Object van onderzoek vormde de door K op haar kantoor in L gevoerde loonadministratie van belanghebbende.
2.5. Tijdens het onderzoek bleek dat K de zogenoemde loonslips vervaardigde aan de hand van gegevens verstrekt op een per 4 weken door kantoor M BV te L aangeleverde lijst. Op de lijst stonden steeds als zodanig vermeld de weeknummers, naam en nummer van de werknemer, gewerkte uren per week, aantal dagen, uurloon, loon, overwerk, totaal loon, onkosten en totaal uitbetaald bedrag.
2.6. Tijdens het onderzoek bleek voorts dat belanghebbende in 2000 in totaal 696 werknemers had verloond. Van 416 werknemers was tijdens het onderzoek een geheel ingevulde loonbelastingverklaring aanwezig. Van 362 verloonde werknemers was de achterzijde van de loonbelastingverklaring niet ingevuld.
Van de 696 verloonde werknemers was verder tijdens het onderzoek van 162 werknemers geen identiteitsbewijs aanwezig als bedoeld in artikel 28, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB '64) en van (696 - 221 =) 475 gevallen geen zogenoemde E-101 verklaring welke belanghebbende als formele werkgever vermeldde.
2.7. Bij de aangiften loonheffing over tijdvakken (onder meer) het jaar 2000 betreffende, is voor een groot gedeelte van het aantal werknemers van wie geen loonbelastingverklaring en/of identiteitsbewijs aanwezig was, tariefgroep 2 toegepast. Dit is ook gebeurd in de gevallen waarin de achterzijde van de loonbelastingverklaring niet was ingevuld. Verder werd van een bedrag aan beloning gewoonlijk een gedeelte als onbelaste vergoeding afgesplitst. Voorts werd bij de aangiften geen rekening gehouden met een sociale verzekeringsplicht in Nederland en daaruit voortvloeiende premies. Tenslotte werd bij de in de aangiften opgenomen berekening van de verschuldigde loonbelasting geen rekening gehouden met in Nederland tot het loon behorende werkgeversgedeelten van in het VK verschuldigde premies sociale verzekeringen. De ingediende aangiften het jaar 2002 betreffende leidden tot een totaalbedrag van fl. 243.475,-- aan over 2000 verschuldigde loonheffing.
2.8. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag, het tijdvak 2000 betreffende, heeft de inspecteur de ingediende aangiften gecorrigeerd op de punten als vermeld in 2.7. In de gevallen waarin geen loonbelastingverklaring en/of identiteitsbewijs aanwezig was, heeft de inspecteur het zogenoemde anoniementarief van artikel 26b van de Wet LB '64 toegepast, in plaats van tariefgroep 2. In de gevallen waarin de achterzijde van de loonbelastingverklaring niet was ingevuld, heeft de inspecteur tariefgroep 0 in aanmerking genomen, in plaats van tariefgroep 2. De als onbelaste vergoeding afgesplitste gedeelten van de beloningen werden tot het loon gerekend. In gevallen waarin geen E-101 verklaring met belanghebbende als werkgever aanwezig was, heeft de inspecteur een bedrag aan in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen berekend. In gevallen waarin wel een E-101 verklaring met belanghebbende als werkgever aanwezig was, heeft de inspecteur een bedrag aan door belanghebbende als werkgever in het VK verschuldigde premies sociale verzekeringen berekend en dat bedrag in de loonheffing betrokken.
2.9. Bij het berekenen van de naheffing (in HFL) heeft de inspecteur de werknemers van belanghebbende ingedeeld in vijf groepen. De inspecteur heeft het onderstaande schema gevolgd.
Verloond Onbelaste Netto te Dagen Netto In GB per dag Heffing Totaal
netto loon vergoeding verlonen dagloon verschuldigde per dag versch.
premies
---------------------------------------------------------------------------------------------
Anoniem 1.863.206 1.627.227 3.535.433 13002 271,92 pm 407,89 5.303.149
Tg.O met E-101 887.732 797.295 1.685.027 6225 270,70 28,52 143,91 895.797
Tg.0 geen E-101 1.767.677 1.524.183 3.291.860 12042 273,36 0 295,94 3.563.709
Tg.2 met E-101 517.885 489.212 1.007.097 3844 262,01 26,94 79,65 306.155
Tg.2 geen E-101 133.325 120.680 254.005 937 271,08 0 194,30 182.059
Totaal 5.169.825 4.603.597 9.773.422 36049 10.250.869
Aangegeven 243.457
Verschil 10.007.412
Het netto dagloon vormt steeds een door de inspecteur voor de betreffende groep berekend gemiddeld netto dagloon. Het berekende totaalbedrag ad fl. 10.007.412,-- is mede het resultaat van de toepassing van brutering: de inspecteur is er van uitgegaan dat naheffing van loonbelasting/premie niet op de betreffende werknemers zou worden verhaald.
2.10. Belanghebbende heeft bij brief van K d.d. 8 maart 2001, tijdens voormeld onderzoek, over 2000 een suppletieaangifte ingediend, aangevende een terug te geven bedrag van fl. 292.454,-- in verband met "geconstateerde loonbelasting afdrachtverschillen". De suppletieaangifte, welke door de inspecteur werd gevolgd, was gebaseerd op een afdracht op aangifte van fl. 535.911,-- terwijl belanghebbende in werkelijkheid over 2000 fl. 465.047,-- op aangifte had afgedragen. Buiten die omissie leidde het volgen van de suppletieaangifte tot de berekening van het in 2.9 weergegeven schema vermelde bedrag ad fl. 243.457 als (per saldo) over 2000 op aangifte afgedragen. Bedoelde omissie werd bij de onderhavige naheffingsaanslag hersteld. Nageheven werd fl. 10.007.412,-- + (fl. 535.911,-- - fl. 465.047,-- =) fl. 70.864,-- = fl. 10.078.276.
2.11. In de bezwaarfase betreffende de naheffingsaanslag heeft belanghebbende de inspecteur gevraagd om een lijst van werknemers ten aanzien van wie tijdens het onderzoek loonbelastingverklaringen, kopie-identiteitsbewijzen of E 101 verklaringen niet aanwezig waren. Die lijst is belanghebbende verstrekt. Die lijst is als bijlage 34b bij het verweerschrift gevoegd. Ter zitting heeft de inspecteur die bijlage 34b zonder bezwaar van belanghebbende vervangen door een gecorrigeerde bijlage 34b.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen.
a. Was Nederland ten aanzien van belanghebbende heffingsbevoegd voor de loonbelasting?
Zo ja,
b. Heeft de inspecteur, door het volgen van de in 2.10 vermelde suppletieaangifte een en ander resulterend in een teruggaaf van
fl. 292.454,--, bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat een naheffingsaanslag achterwege zou blijven?
Zo neen,
c. Is bij de onderhavige naheffingsaanslag terecht fl. 10.078.276,-- aan loonbelasting/premie volksverzekeringen nageheven?
Belanghebbende beantwoordt vraag a ontkennend, vraag b bevestigend en vraag c ontkennend. De inspecteur beantwoordt vraag a bevestigend, vraag b ontkennend en vraag c bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen geen andere gronden aangevoerd, behoudens dat belanghebbende zich desgevraagd nader op het standpunt heeft gesteld dat bij de activiteiten van belanghebbende sprake was van uitlening van personeel en niet van aanneming van werk. Eveneens ter zitting heeft belanghebbende zijn aanbod tot getuigenbewijs, als verwoord op pagina 5 van haar conclusie van repliek, ingetrokken.
3.3. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de aanslag. Voorzover belanghebbende een vermindering van de naheffingsaanslag heeft bepleit, heeft zij geen nadere cijfermatige conclusie genomen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve
a. Het hof heeft, naar aanleiding van de vermelding "Dissolved 20/02/2001" in een belanghebbende betreffende internetpagina
("Company Details") welke als bijlage 30 bij het verweerschrift is gevoegd, ter zitting bij mr. N voornoemd navraag gedaan naar de rechtsgeldigheid van de hem door "X" verstrekte volmacht in verband met een eventueel ontbonden zijn van belanghebbende. Mr. N heeft daarop een "office copy" van een vonnis d.d. 7 februari 2005 van het A (B) overgelegd waarin onder meer is te lezen dat "it is ordered that the name of the above named C. be restored to the Register of Companies". Mr. N heeft daarbij met nadruk verklaard dat belanghebbende niet is ontbonden en dat sprake is geweest van een abusievelijk verrichte uitschrijving.
b. De inspecteur is ter zitting in de gelegenheid gesteld zich over bedoelde office copy uit te laten. De inspecteur heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
c. Het hof heeft, mede gelet op de weergegeven passage uit voormeld vonnis, geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van mr. N. Aannemelijk is dat belanghebbende niet is ontbonden, dat met betrekking tot belanghebbende sprake is geweest van een abusievelijk verrichte uitschrijving, dat die abusievelijk verrichte uitschrijving bij voormeld vonnis ongedaan is gemaakt en dat die ongedaanmaking terugwerkende kracht heeft tot de datum van de abusievelijk verrichte uitschrijving. Het hof gaat ervan uit dat de verstrekte volmacht rechtsgeldig is, zowel voor bezwaar als beroep.
4.1. Tussen partijen is, zij het op verschillende gronden, niet in geschil dat belanghebbende ontvankelijk is in bezwaar. Het hof volgt partijen in dat standpunt: voor het geval aangenomen moet worden dat belanghebbendes bezwaarschrift na afloop van de termijn is ingediend, dient niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar met toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege te blijven.
4.2.1. Vast staat dat belanghebbende in ondermeer 2000 bij haar in dienstbetrekking zijnde werknemers heeft uitgeleend aan derden om, tegen beloning door belanghebbende, ten behoeve van die derden persoonlijke arbeid te verrichten. Tevens staat vast dat die arbeid in Nederland werd verricht.
4.2.2. Het in 4.2.1 vermelde brengt mee dat voor belanghebbende voor (onder meer) 2000 van toepassing is het bepaalde in artikel 6, lid 1, aanhef en letter a, lid 2, aanhef en letter a, en lid 3, aanhef en letter b, van de Wet LB 1964. Uit dien hoofde is ten aanzien van belanghebbende sprake van aanwezigheid van een (fictieve) vaste inrichting als bedoeld in die wettelijke bepalingen.
Een en ander is conform het dienaangaande, op pagina 7 van het beroepschrift vermelde standpunt van belanghebbende en is ook conform het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende onder de reikwijdte van voormeld lid 3, letter b valt. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de inspecteur dat belanghebbende in Nederland was gevestigd. Niet meer van belang is of belanghebbende in Nederland een vaste vertegenwoordiger had in de zin van artikel 6, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet LB 1964. Ook is niet meer van belang of belanghebbende onder de reikwijdte van letter b van dat lid 2 valt.
4.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de kwalificatie van "fictieve vaste inrichting" echter niet geldt als kwalificatie (vaste inrichting) voor de toepassing van "het belastingverdrag gesloten tussen Nederland en het VK" en dat, nu het begrip vaste inrichting ten tijde van de totstandkoming van bedoeld belastingverdrag nog niet bestond, dat begrip er niet toe kan leiden dat "Nederland haar heffingsmacht onbedoeld uitbreidt ten nadele van het VK".
4.3.2. Artikel 6, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet LB 1964 is ingevoerd ingaande 1997. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel 25 051, dat is uitgemond in de Wet van 13 december 1996 Stb. 655, is af te leiden dat bedoelde wetsbepaling zich, voor wat betreft de landen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, erop richt en zich ertoe beperkt om te verzekeren dat heffing door Nederland kan worden geëffectueerd in die situaties waarin het verdrag de heffing aan Nederland toewijst. Het in 4.3.1 weergegeven standpunt van belanghebbende dat de wetsbepaling de heffingsbevoegdheid van Nederland niet uitbreidt, is derhalve juist. Het hof merkt daarbij op dat bedoelde wetsbepaling, om te verzekeren dat aan Nederland toekomende heffing kan worden geëffectueerd, slechts het heffingsmoment verlegt van de inkomstenbelasting naar de loonbelasting. Ten onrechte ingehouden loonbelasting, bijvoorbeeld indien de buitenlandse werknemer minder dan 183 dagen in Nederland werkzaam is, wordt door middel van de indiening door de werknemer van een aangiftebiljet in de inkomstenbelasting en een daaropvolgende aanslag inkomstenbelasting geredresseerd.
4.4. Artikel 15, lid 1, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, Trb. 1989, 128 (hierna: het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk) wijst voor niet-zelfstandige arbeid de heffing toe aan de werkstaat. Lid 2 van artikel 15 maakt een uitzondering op die hoofdregel.
Indien en voor zover door artikel 15 de heffing aan Nederland wordt toegewezen, zal door de werking van artikel 6, lid 3, aanhef en letter b van de Wet LB 1964 de inhouding en heffing van loonbelasting door de in Nederland werkzame buitenlandse uitleners van personeel niet verschillen van die van binnenlandse uitleners van personeel, noch in grootte of zwaarte van de heffing, noch in de er aan verbonden administratieve verplichtingen.
4.5. Zoals in 4.4 is overwogen wijst artikel 15, lid 1, van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk voor niet-zelfstandige arbeid de heffing toe aan de werkstaat, in casu Nederland, en maakt lid 2 van artikel 15 een uitzondering op die hoofdregel. De bewijslast dat is voldaan aan de (cumulatieve) voorwaarden voor toepassing van lid 2, rust op belanghebbende. Een van de voorwaarden is, blijkens de tekst van letter a van lid 2, dat de beloninggenietende in de werkstaat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in het belastingjaar van de werkstaat een totaal van 183 dagen niet te boven gaan. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de 696 verloonde werknemers in 2000 in totaal niet meer dan 183 dagen in Nederland verbleef/verbleven.
4.6. Gelet op het hiervoor in 4.2.1 t/m 4.5 vermelde was Nederland voor alle 696 verloonde werknemers heffingsbevoegd voor de loonbelasting. Het gelijk bij de in 3.1 onder a vermelde vraag is aan de zijde van de inspecteur.
4.7. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting daarvan door de
inspecteur geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat met de in 2.10 vermelde teruggave van fl. 292.454,-- en de (oorspronkelijke) vaststelling dat belanghebbende dan per saldo
fl. 243.457,-- aan loonbelasting/premie had afgedragen, het opleggen van een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen achterwege zou blijven. De fl. 243.457,-- betreft, anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, niet de vaststelling van een bedrag aan verschuldigde loonbelasting/premie en is in dit verband zonder betekenis. De in 3.1 onder b vermelde vraag moet in de door de inspecteur voorgestane zin worden beantwoord.
4.8. Belanghebbende heeft gesteld dat zij, "teneinde mogelijke IB claims voor haar werknemers te voorkomen, overleg heeft gevoerd met de Belastingdienst en heeft aangeboden om de theoretisch berekende IB heffing terzake van de in Nederland genoten verdiensten te betalen via een lompe som" en dat "de Belastingdienst daarmee akkoord is gegaan". Voor het bestaan van een dergelijk akkoord heeft belanghebbende, die ter zitting zijn aanbod tot getuigenbewijs dienaangaande heeft ingetrokken, geen enkel bewijs bijgebracht.
4.9. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de loonbelasting een voorheffing voor de inkomstenbelasting is en dat, indien vaststaat dat de inkomstenbelastingheffing nihil bedraagt, het rechtens reeds geen zin heeft om loonbelasting via een aanslag te heffen en in te vorderen. Hierbij verliest belanghebbende evenwel uit het oog dat de loonbelasting een zelfstandig middel is.
4.10.1. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift gesteld dat zij aan haar werknemers naast een brutoloon per uur en een vaste kostenvergoeding verstrekte. In haar repliek heeft zij daaraan toegevoegd dat met haar werknemers loonafspraken en kostenvergoedingen zijn overeengekomen "op basis van het Engelse recht".
4.10.2. De inspecteur heeft onweersproken aangevoerd dat in de schriftelijke contracten met de werknemers van belanghebbende een rubriek uurloon en een rubriek kostenvergoeding is opgenomen en dat in de rubriek kostenvergoeding meestal niets is vermeld. In het controlerapport is vermeld dat in laatstbedoelde rubriek driemaal "fl. 100,--" is genoteerd, eenmaal "fl. 10,-- per dag", eenmaal "trein", eenmaal "hotel fl. 90,--" en eenmaal "fl. 100,-- benzinegeld". In de door de inspecteur, als bijlage 31 bij het verweerschrift, overgelegde zes getekende vragenlijsten ("Questionnaire employee") hebben de betreffende werknemers van belanghebbende de vraag "Do you receive an expense allowance?" beantwoord met het aankruisen van "no".
4.10.3. Op grond van het in 4.10.2 vermelde is aannemelijk dat belanghebbende met haar werknemers geen vaste kostenvergoeding is overeengekomen. De aanduiding dienaangaande in de vragenlijst ("Krijgt u een kostenvergoeding"?"-"do you receive an expense allowance?"-"Erhalten Sie eine Unkostenerstattung?") laat aan duidelijkheid niets te wensen over, ook voor een "buitenlander die het Nederlandse fiscale recht niet kent", zoals belanghebbende heeft geformuleerd. In voormelde gevallen waarin in de rubriek kostenvergoeding wel iets is ingevuld, ontbreekt door het ontbreken van voldoende specificatie de mogelijkheid om het geclaimde bedrag als onbelaste kostenvergoeding aan te merken. De door belanghebbende als onbelaste kostenvergoeding aangemerkte bedragen behoren tot het loon.
4.10.4. In voormelde zes getekende vragenlijsten is bij de vraag "hoeveel verdient u?"-"how much do you earn?"-Wieviel verdienen Sie?" achter "nettoloon"-"nett salary"-netto Gehalt" aangegeven dat een nettoloon werd verdiend. Bij "brutoloon"-"gross salary"-"bruto netto Gehalt" is niets vermeld. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat de "uitbetaalde bedragen nimmer netto zijn bedoeld". In dit verband hecht het hof geen geloof aan de verklaring van belanghebbende dat "partijen er geheel van zijn uitgegaan dat de beloningen niet onderworpen waren aan de Nederlandse heffingen". Mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende bij de in 2.10 vermelde suppletieaangifte aangifte deed van een terug te geven bedrag van fl. 292.454,-- in verband met "geconstateerde loonbelasting afdrachtverschillen", is eerder aannemelijk dat in ieder geval belanghebbende wel uitging van Nederlandse heffing. In verband met het vorenstaande is aannemelijk dat de aan de werknemers uitbetaalde bedragen wel als netto zijn bedoeld.
4.11.1. Belanghebbendes werknemers hebben in Nederland werkzaamheden verricht. Niet in geschil is dat in verband daarmee belanghebbendes werknemers behoudens uitzondering in Nederland verzekerd waren voor de volksverzekeringen. Het hof sluit zich hierbij aan.
4.11.2. De inspecteur heeft gesteld dat de hoofdregel dat een werknemer verzekerd is in de staat waar hij werkzaam is, onder meer uitzondering lijdt in het geval dat de werknemer is gedetacheerd voor de periode van maximaal één jaar (art. 14 EG-Verordening 1408/71). Tevens heeft de inspecteur gesteld dat daarvoor bewijs moet worden bijgebracht, bijvoorbeeld door middel van een door de sociale verzekeringsautoriteiten van het land waar de werknemer verzekerd was afgegeven verklaring, de zogenoemde E-101 verklaring. In dat laatste geval moet in de verklaring de detacherende werkgever als werkgever zijn vermeld, aldus de inspecteur. Het hof sluit zich bij een en ander zoals door de inspecteur gesteld, aan.
4.11.3. Vaststaat dat ter zake van werknemers van belanghebbende die niet over een E-101 verklaring beschikten dan wel ter zake van werknemers die niet in het bezit waren van een E-101 verklaring met vermelding van belanghebbende als werkgever, premies volksverzekeringen zijn nageheven. Dit is, gelet op het dienaangaande in 4.11.2 vermelde, terecht.
4.11.4. Ter zake van de werknemers die wel over een door de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk afgegeven E-101 verklaring beschikten met vermelding van belanghebbende als werkgever, zijn geen premies volksverzekeringen nageheven. De inspecteur heeft in verband met het in het VK voor de sociale verzekeringen verzekerd zijn van die werknemers een bedrag aan in het VK verschuldigde werkgeverspremie berekend en dat bedrag in de loonheffing betrokken. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur daarmee heeft gehandeld in strijd met bestaand beleid om "inzake belastbaarheid en/of aftrek van buitenlandse Engelse SV-premies uit te gaan van een zgn. nihil-bijtelling, gebaseerd op het gegeven dat de bijtelling even groot is als de aftrek". Daartegenover heeft de inspecteur gesteld dat die nihilbijtelling alleen aan de orde kan zijn bij brutolonen en dat dat laatste bij belanghebbende niet het geval is. Het hof volgt de inspecteur daarin. De berekende werkgeverspremie in het VK is terecht tot het loon gerekend.
4.12. De inspecteur heeft bij de naheffing artikel 27, lid 4, van de Wet LB 1964 toegepast. Ingevolge die bepaling vindt de inhouding plaats volgens de op het tijdstip van inhouding voor de werknemer geldende loonbelastingtabel. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat tabellen slechts hulpmiddelen zijn en afgestemd op werknemers die geacht worden een jaar te werken. Het is evenwel niet aan de administratieve rechter in belastingzaken de innerlijke waarde of de billijkheid van een wettelijke bepaling, in dit geval voormeld artikel 27 lid 4, te beoordelen.
4.13. In de gevallen waarin van de werknemer geen (kopie) identiteitsbewijs aanwezig was, als bedoeld in artikel 28, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet LB 1964, heeft de inspecteur terecht het zogenoemde anoniementarief van artikel 26b van die wet toegepast. In de gevallen waarin alleen een loonbelastingverklaring ontbrak, heeft de inspecteur eveneens het anoniementarief toegepast. Voor toepassing van het anoniementarief in die laatste gevallen is tevens vereist dat de betrokken werknemers ook niet op andere wijze hun naam, adres en woonplaats aan belanghebbende hebben verstrekt. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift gesteld dat alle werknemers die in Nederland werken "conform de Engelse wetgeving" hun identiteit kenbaar hebben gemaakt. In repliek heeft zij dienaangaande aangevoerd dat zij "in principe" van elke werknemer de identiteit heeft c.q. dat het bekend is waar betrokken werknemer woont. Met een en ander is evenwel niet aannemelijk geworden dat belanghebbende ook daadwerkelijk beschikte over de in Nederland vereiste gegevens van de werknemers van wie geen loonbelastingverklaring aanwezig was, om toepassing van het anoniementarief te ontlopen.
Ook in de gevallen dat alleen een loonbelastingverklaring ontbrak, heeft de inspecteur derhalve terecht het anoniementarief toegepast.
4.14. De inspecteur heeft het mede op basis van het hiervoor in 4.8 t/m 4.13 vermelde berekende bedrag aan na te heffen loonbelasting/premie gebruteerd, in welke brutering de in 2.10 bedoelde correctie ad fl. 70.864,-- niet is begrepen. Die brutering is naar 's hofs oordeel terecht nu, zoals in 4.10 is overwogen, aannemelijk is dat de aan de werknemers uitbetaalde bedragen als netto zijn bedoeld en voorts aannemelijk is dat bij netto uitbetaalde bedragen bij voorbaat ervan is afgezien eventuele nageheven loonbelasting/premie op de desbetreffende werknemers te verhalen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit laatste in haar geval anders is.
4.15. Gelet op het hiervoor in 4.8 t/m 4.14 overwogene en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende geen grieven heeft ingebracht tegen de berekening als zodanig van de nageheven fl. 10.078.276,--, los van de daarbij gehanteerde uitgangspunten, moet de in 3.1 onder c vermelde vraag in de door de inspecteur voorgestane zin worden beantwoord.
4.16. Gelet op al het vorenstaande is het beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door J.W.J. Huige, T. Blokland en G.W.B. van Westen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 24 mei 2006
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 mei 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak
overgelegd.
2- het beroepschrift moet ondertekend zijn en tenminste het volgende
vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.