Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-05-2006, AX9344, 03/02320

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-05-2006, AX9344, 03/02320

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 mei 2006
Datum publicatie
28 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AX9344
Zaaknummer
03/02320

Inhoudsindicatie

In deze feiten en omstandigheden ligt onmiskenbaar besloten dat belanghebbende in het onderhavige jaar nagenoeg geheel voor en bij A BV werkzaam was op basis van een vast bedrag per uur en gehouden was door A BV gegeven aanwijzingen inzake de te verrichten werkzaamheden op te volgen. Belanghebbende stond derhalve in een aan een dienstbetrekking inherente gezagsverhouding tot A BV. Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag, leidt het hof uit het vorenoverwogene af dat de arbeidsrelatie van belanghebbende met A BV dient te worden aangemerkt als een dienstbetrekking en de inkomsten ter zake van de voor A BV verrichte werkzaamheden als loon uit dienstbetrekking moeten worden aangemerkt. Het gelijk is in zoverre aan de Inspecteur.

Gelet op het incidentele en beperkte karakter van de ten behoeve van B BV verrichte werkzaamheden, is het hof van oordeel dat de opbrengst van déze werkzaamheden is genoten uit niet in loondienst verrichte werkzaamheden en diensten in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b van de Wet.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02320

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift betreffende na te melden met verhoging opgelegde navorderingsaanslag en het bij het vaststellen van die aanslag met betrekking tot die verhoging genomen kwijtscheldingsbesluit.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.H77 over het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 56.111,=, met een verhoging, na kwijtschelding, ten bedrage van fl. 5.145,=.

De navorderingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De verhoging, na kwijtschelding, is verminderd tot een bedrag van fl. 2.993,=.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft, voor zover het de verhoging betreft in het openbaar, plaatsgehad op 3 maart 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.5. Het nadere onderzoek ter zitting heeft, voor zover het de verhoging betreft in het openbaar, plaatsgehad op 16 maart 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens de beide onderzoeken ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is volledig arbeidsongeschikt verklaard en genoot uit dien hoofde in het onderhavige jaar een uitkering krachtens de WAO. Sinds maart 1997 heeft belanghebbende op oproepbasis werkzaamheden verricht ten behoeve van A BV en aan A BV gelieerde bedrijven (hierna tezamen genoemd: A BV). Tevens heeft belanghebbende werkzaamheden verricht ten behoeve van B BV (hierna een en ander aan te duiden als: de werkzaamheden). Hij heeft zich daartoe ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Belanghebbende factureerde de werkzaamheden met BTW aan zijn opdrachtgevers. Belanghebbende handelde onder de naam C Tegelwerken.

2.2. Naar aanleiding van een door de inspecteur ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur zich, onder verwijzing naar de onderdelen 3.3 tot en met 3.26 van zijn verweerschrift, op het standpunt gesteld dat belanghebbende ter zake van de werkzaamheden van belanghebbende verricht voor A BV in een gezagsverhouding stond en de werkzaamheden in loondienstverband zijn verricht.

2.3. De Inspecteur heeft voor het jaar 1997 met dagtekening 19 december 2001 een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 56.111,=, met een 100% verhoging, waarvan na kwijtschelding tot 50% is overgebleven een verhoging ten bedrage van

fl. 5.145,=. In deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur een bedrag aan correcties aangebracht van in totaal fl. 27.586,= op het bij primitieve aanslag over het jaar 1997 met dagtekening 19 april 1999 vastgestelde belastbaar inkomen van fl. 28.525,=. Voor de jaren na 1997 heeft de Inspecteur ter zake van voornoemde werkzaamheden naheffingsaanslagen loonbelasting opgelegd bij A BV.

2.4. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 29 augustus 2003 is de navorderingsaanslag gehandhaafd. De verhoging, na kwijtschelding, is hierbij verminderd tot een bedrag van fl. 2.993,=.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Moeten de door belanghebbende ter zake van de werkzaamheden genoten inkomsten ad fl. 27.570,= worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking, uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), dan wel als winst uit onderneming?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag in laatst vermelde zin moet worden beantwoord. De Inspecteur is de opvatting toegedaan dat sprake is van inkomsten genoten, primair, als loon uit dienstbetrekking en subsidiair uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b van de Wet.

II. Indien uit het antwoord op de eerste hiervoor in geschil zijnde vraag voortvloeit dat sprake is van het verrichten van de werkzaamheden in dienstbetrekking, is de vraag aan de orde of het de Inspecteur vrij stond de genoten inkomsten ter zake van deze werkzaamheden voor A BV in de inkomstenbelastingsfeer bij belanghebbende na te vorderen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

III. Indien het gelijk ten aanzien van de tweede vraag aan de zijde is van de Inspecteur, is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de correcties ter zake van aftrekbare kosten tot de juiste bedragen heeft berekend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

IV. Tot slot is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de verhoging tot het juiste bedrag heeft kwijtgescholden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het nadere onderzoek ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

De Inspecteur

Gegeven alle omstandigheden van het geval ga ik akkoord met het kwijtschelden van de verhoging tot € 230,=.

Belanghebbende

Ik verzet mij niet langer tegen het in aanmerking nemen van de bij de navorderingsaanslag opgelegde verhoging indien deze wordt kwijtgescholden tot € 230,=.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken, vernietiging van de bestreden navorderingsaanslag en de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging.

De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, in die zin dat de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging dient te worden verminderd tot een bedrag van € 230,= en de navorderingsaanslag in stand moet blijven.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Allereerst stelt het hof vast dat de door de Inspecteur in zijn verweerschrift gestelde onder 3.3 tot en met 3.26 gestelde feiten en omstandigheden door belanghebbende niet, althans niet voldoende, zijn weersproken. Het hof gaat voor de beslechting van de in geding zijnde geschilpunten uit van de voormelde door de Inspecteur gestelde feiten en omstandigheden. In deze feiten en omstandigheden ligt onmiskenbaar besloten dat belanghebbende in het onderhavige jaar nagenoeg geheel voor en bij A BV werkzaam was op basis van een vast bedrag per uur en gehouden was door A BV gegeven aanwijzingen inzake de te verrichten werkzaamheden op te volgen. Belanghebbende stond derhalve in een aan een dienstbetrekking inherente gezagsverhouding tot A BV. Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag, leidt het hof uit het vorenoverwogene af dat de arbeidsrelatie van belanghebbende met A BV dient te worden aangemerkt als een dienstbetrekking en de inkomsten ter zake van de voor A BV verrichte werkzaamheden als loon uit dienstbetrekking moeten worden aangemerkt. Het gelijk is in zoverre aan de Inspecteur.

4.2. Gelet op het incidentele en beperkte karakter van de ten behoeve van B BV verrichte werkzaamheden, is het hof van oordeel dat de opbrengst van déze werkzaamheden is genoten uit niet in loondienst verrichte werkzaamheden en diensten in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b van de Wet.

4.3. Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag heeft belanghebbende naar voren gebracht dat de inspecteur ter zake van de opbrengsten uit de werkzaamheden, voor zover deze betrekking hebben op latere jaren als die ter zake van het in geschil zijnde jaar 1997, bij A BV naheffingsaanslagen loonbelasting heeft opgelegd. Gelet op het feit dat sprake is van dezelfde omstandigheden is er in zijn visie geen redelijke en objectieve rechtvaardiging voor verschil in fiscale behandeling. Naheffing in de loonbelasting bij A BV ter zake van het door belanghebbende in 1997 van A BV genoten loon ligt, zijns inziens, dan ook in de rede.

4.4. Het hof is van oordeel dat geen rechtsregel de Inspecteur noopt tot het bij A BV in de sfeer van de loonbelasting naheffen van de door belanghebbende uit de werkzaamheden voor A BV genoten inkomsten. Het staat de Inspecteur vrij deze inkomsten in de heffing van inkomstenbelasting te betrekken. Het gelijk ten aanzien van de tweede in geschil zijnde vraag is derhalve eveneens aan de Inspecteur.

4.5. Ten aanzien van de derde in geschil zijnde vraag, te weten in hoeverre op de door belanghebbende genoten inkomsten uit arbeid de door belanghebbende gemaakte kosten ter zake van vervoer naar de diverse plaatsen van tewerkstelling en door hem gebruikt eigen gereedschap in aftrek kan worden gebracht overweegt het hof als volgt. Het ligt op de weg van belanghebbende de ter zake van de opbrengst van de werkzaamheden aftrekbare kosten aan te tonen. Een deugdelijke administratie van de met de privé-auto ten behoeve van de werkzaamheden verreden kilometers en de daarmee samenhangende autokosten heeft belanghebbende niet overgelegd. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de administratie op onderdelen onbetrouwbaar is en geen goede grondslag vormt voor de door belanghebbende berekende reiskosten. Enig bewijs met betrekking tot het door belanghebbende, naar hij stelt, gebruikte eigen gereedschap werd evenmin overgelegd. De Inspecteur heeft aan de hand van de tijdens het controle-onderzoek wel aangetroffen gegevens de aftrekbare vervoerskosten en afschrijvingskosten van het gereedschap berekend op fl. 1.992,=. Nu belanghebbende deze berekening niet, althans onvoldoende heeft weersproken, noch heeft aangetoond dat tot een hoger bedrag kosten in aanmerking dienen te worden genomen, is het gelijk ten aanzien van de derde in geschil zijnde vraag aan de Inspecteur.

4.6. Partijen zijn tijdens het nadere onderzoek ter zitting overeengekomen dat de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging dient te worden verminderd tot € 230,=. In zoverre dient het beroep gegrond te worden verklaard. Gelet op het vorenoverwogene, beslist het hof als hierna vermeld.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (beroepschrift, schriftelijke inlichtingen, verschijnen zitting en verschijnen nadere zitting) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.449,=.

7. Beslissing

Het hof:

* verklaart het beroep gegrond,

* vernietigt het kwijtscheldingsbesluit,

* handhaaft de navorderingsaanslag met 100% verhoging over de aanvankelijk te weinig geheven belasting,

* vermindert de verhoging, na kwijtschelding, tot een bedrag van € 230,=,

* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,=,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.449,=, en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 17 mei 2006 door J.W.J. Huige, voorzitter, T. Blokland en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 mei 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.