Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2006, AY0296, 03/01806

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2006, AY0296, 03/01806

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 april 2006
Datum publicatie
5 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY0296
Zaaknummer
03/01806

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

- Kan belanghebbende worden aangemerkt als pleegkind als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Successiewet 1956?

- Zo nee, is deze bepaling in strijd met artikel 8 EVRM?

Belanghebbende stelt dat de schenker - als jongste van de ooms en tante - als pleegouder moet worden aangemerkt, in welk verband belanghebbende tevens een beroep doet op het zogenoemde opvolgend pleegouderschap.

Naar het oordeel van het hof mist deze stelling feitelijke grondslag, nu de in 2.6 weergegeven gezamenlijke verklaring van belanghebbende, haar twee ooms en haar tante daarvan duidelijk afwijkt. In die verklaring worden de heer C als gezinshoofd en mevrouw E als duidelijke moederfiguur omschreven, terwijl de schenker blijkbaar slechts een bijkomstige rol als mede-opvoeder had. Het hof merkt op dat die verklaring van (omstreeks) 1978 is en belanghebbende in 1963 de eenentwintigjarige leeftijd heeft bereikt. Het hof acht onaannemelijk dat de schenker in weerwil van die gezamenlijke verklaring in de periode van 1944 tot 12 augustus 1963 als gezinshoofd en daarmee als (eventueel opvolgend) pleegouder heeft gefungeerd, die belanghebbende gedurende ten minste vijf jaren als eigen kind heeft onderhouden en opgevoed. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld, maakt zij ook overigens niet aannemelijk dat de schenker als pleegouder moet worden aangemerkt.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/01806

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in het recht van schenking onder nummer 0.00.000.0000 opgelegd naar een verkrijging van ƒ 41.530,=, waarover ƒ 17.027,- (€ 7.727,=) is geheven, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 april 2005 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot en haar gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

1.4. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het hof rekent deze pleitnota met de bijlage tot de stukken van het geding.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, kopieën overgelegd van vier stukken voorzien van de aanduiding A 1, A 2 en A 3, en B 1 tot en met 3.

1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende is geboren op 12 augustus 1942. Op 27 mei 1944 - minder dan twee jaren na haar geboorte - is haar moeder overleden. Haar vader, de heer A, (hierna: de vader) werd van rechtswege voogd. In 1944 is een broer van haar grootmoeder van vaderszijde tot toeziend voogd benoemd. De vader bleef achter met vijf jonge kinderen. Hij was financieel niet in staat deze vijf kinderen te onderhouden en op te voeden. De familie heeft zich vervolgens over de twee jongste kinderen, onder wie belanghebbende, ontfermd.

2.2. Belanghebbende werd opgenomen in een samenlevingsverband bestaande uit haar grootmoeder van vaderszijde, mevrouw B, geboren op 6 februari 1865 en overleden op 28 februari 1954, (hierna: de grootmoeder) en haar ongehuwde kinderen:

a. de heer C, geboren op 18 februari 1894 en overleden op 2 februari 1977;

b. de heer D, geboren op 29 mei 1896 en overleden op 4 augustus 1991;

c. mevrouw E, geboren op 20 april 1904 en overleden op 2 november 1989; en

d. de heer F, geboren op 17 november 1906 en, na de onderhavige schenking, overleden op 10 februari 2002, (hierna: de schenker).

De personen onder a tot en met d zijn dus ooms en een tante van belanghebbende.

2.3. De vader droeg niet bij aan de kosten van onderhoud en opvoeding van belanghebbende en bemoeide zich niet of nauwelijks met belanghebbendes opvoeding.

2.4. Belanghebbende heeft tot haar huwelijk op 8 april 1969 van dit samenlevingsverband deel uitgemaakt.

2.5. In 2001 heeft de schenker een schenking van ƒ 41.530,= verricht aan zijn nicht, belanghebbende.

2.6. In de successieaangifte inzake de nalatenschap van de heer C wordt, voorzover van belang, het volgende verklaard:

"dat de ondergetekende sub 4 (hof: belanghebbende) vanaf anderhalf jaar tot aan haar huwelijk nagenoeg uitsluitend door en voor rekening van de ondergetekende sub 2 (hof: mevrouw E) en de erflater is opgevoed en onderhouden;

dat de ondergetekenden sub 1 (hof: de heer D) en 3 (de heer F) samenwoonden met de ondergetekende sub 2 en de erflater en als zodanig wel als medeopvoeders kunnen worden aangemerkt doch bij lange niet in die mate waarin de erflater, als gezinshoofd, en de ondergetekende sub 2 als de duidelijke moeder-figuur zich met de opvoeding van de ondergetekende sub 4 hebben beziggehouden;".

2.7. In een brief van 25 april 1978 schrijft de indertijd bevoegde inspecteur na het vaststellen van de aanslag inzake de in 2.6 bedoelde aangifte, voorzover van belang, het volgende:

"Dat X (hof: belanghebbende) te zijner tijd niet als pleegkind van D, E en F kan worden aangemerkt.".

2.8. In de successieaangiften inzake de nalatenschappen van mevrouw E en de heer D wordt, voorzover van belang, door belanghebbende het volgende verklaard:

"Zij is vanaf anderhalf jaar tot haar zes en twintigste levensjaar verzorgd en opgevoed door en mede voor rekening van de erflaatster, zodat zij als pleegkind moet worden aangemerkt, [...].".

2.9. In de nalatenschappen van de heer C, mevrouw E en de heer D is belanghebbende door de betreffende inspecteur steeds als pleegkind aangemerkt.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

- Kan belanghebbende worden aangemerkt als pleegkind als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet)?

- Zo nee, is deze bepaling in strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

- Vader had van rechtswege de voogdij. In 1944 is een broer van de grootmoeder tot toeziend voogd benoemd.

- Ik heb in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) geen aanknopingspunten voor mijn stelling kunnen vinden.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot ƒ 1.649,= (€ 748,=).

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt primair dat zij als pleegkind in de zin van artikel 19, tweede lid, van de Wet moet worden aangemerkt en subsidiair dat dit artikellid in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM.

4.2. De Inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende niet als pleegkind van de schenker kan worden aangemerkt en dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.

4.3. Artikel 19 van de Wet luidt, voorzover van belang, als volgt:

"1. Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld:

[...];

b. pleegkinderen met kinderen die in familierechtelijke betrekking tot de pleegouder staan;

[...];

2. Als pleegkinderen worden aangemerkt zij, die vóór het tijdstip waarop zij de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt dan wel het tijdstip waarop zij vóór die leeftijd in het huwelijk zijn getreden, gedurende ten minste vijf jaren uitsluitend door de pleegouder - dan wel uitsluitend door hem en zijn echtgenoot tezamen - als een eigen kind zijn onderhouden en opgevoed.".

4.4.1. Belanghebbende stelt dat de schenker - als jongste van de ooms en tante - als pleegouder moet worden aangemerkt, in welk verband belanghebbende tevens een beroep doet op het zogenoemde opvolgend pleegouderschap.

Naar het oordeel van het hof mist deze stelling feitelijke grondslag, nu de in 2.6 weergegeven gezamenlijke verklaring van belanghebbende, haar twee ooms en haar tante daarvan duidelijk afwijkt. In die verklaring worden de heer C als gezinshoofd en mevrouw E als duidelijke moederfiguur omschreven, terwijl de schenker blijkbaar slechts een bijkomstige rol als mede-opvoeder had. Het hof merkt op dat die verklaring van (omstreeks) 1978 is en belanghebbende in 1963 de eenentwintigjarige leeftijd heeft bereikt. Het hof acht onaannemelijk dat de schenker in weerwil van die gezamenlijke verklaring in de periode van 1944 tot 12 augustus 1963 als gezinshoofd en daarmee als (eventueel opvolgend) pleegouder heeft gefungeerd, die belanghebbende gedurende ten minste vijf jaren als eigen kind heeft onderhouden en opgevoed. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld, maakt zij ook overigens niet aannemelijk dat de schenker als pleegouder moet worden aangemerkt.

De vraag of het samenlevingsverband als omschreven in 2.2 onder het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Wet valt vanwege de in het woord "uitsluitend" besloten beperking tot een bepaald gezinsverband, behoeft daarom geen beantwoording meer.

4.4.2. Belanghebbende stelt verder dat haar tante en de schenker tezamen belanghebbende in de periode van 1944 tot 12 augustus 1963 gedurende ten minste vijf jaren hebben onderhouden en opgevoed. Zij beroept zich daarbij op de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 27 december 1988, nr. IB 88/1117, V-N 1989/1027 (hierna: de Resolutie), punt 10, die, voorzover van belang, als volgt luidt:

"3. Pleegkinderen

[...]

In aanvulling hierop wordt goedgekeurd dat mede als pleegkinderen worden aangemerkt personen die vóór het tijdstip waarop zij de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt dan wel het tijdstip waarop zij vóór die leeftijd in het huwelijk zijn getreden, gedurende ten minste vijf jaren als een eigen kind zijn onderhouden en opgevoed door de pleegouder, terwijl ook ten hoogste één persoon die met de pleegouder heeft samengewoond (al dan niet één van de ouders van het pleegkind) zich tijdens die periode met het onderhoud en de opvoeding heeft bezig gehouden.".

Op dezelfde gronden als in 4.4.1 acht het hof belanghebbendes stelling onaannemelijk, nog afgezien van het antwoord op de vraag of belanghebbende aan de Resolutie enig vertrouwen kan ontlenen, nu daarin dezelfde beperking tot een bepaald gezinsverband ligt besloten als in artikel 19, tweede lid, van de Wet.

4.4.3. Belanghebbende stelt nog dat bij de schenker door het aanvaarden van het pleegkindschap van belanghebbende bij het overlijden van de oudere broers en zuster van de schenker door de Inspecteur of diens rechtsvoorganger het te rechtvaardigen vertrouwen is gewekt dat ook voor de onderhavige schenking belanghebbende als pleegkind zou worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is echter dat de Inspecteur of diens rechtsvoorganger een zodanig vertrouwen bij belanghebbende zelf heeft opgewekt.

Voor het geval belanghebbende echter bedoeld heeft te stellen dat bij haar vertrouwen is opgewekt, merkt het hof op dat in de in 2.7 vermelde brief van 25 april 1978 de toen bevoegde inspecteur schrijft dat belanghebbende niet als pleegkind van de schenker kan worden aangemerkt. Wat er zij van het overigens door belanghebbende niet weersproken standpunt van de Inspecteur dat de ter zake van de nalatenschap van de in 1991 overleden heer D verzonden vragenbrief onjuist en onvolledig is beantwoord, voor het onderhavige geval kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat sprake is van "dezelfde aangelegenheid" als bedoeld in onder meer het arrest Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119, nu voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een pleegkind uitsluitend de feiten en de omstandigheden in de verhouding van belanghebbende tot de schenker bepalend zijn voor het antwoord op die vraag.

4.5. Gelet op het in 4.4.1 tot en met 4.4.3 overwogene is het gelijk met betrekking tot de eerste vraag aan de Inspecteur.

4.6. Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of artikel 19, tweede lid, van de Wet strijd oplevert met artikel 8 in verbinding met artikel 14 van het EVRM, die als volgt luiden:

"Artikel 8 . Recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven:

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.".

"Artikel 14 . Verbod van discriminatie:

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.".

4.7. Belanghebbendes subsidiaire grief, zo verstaat het hof, houdt in dat de in het woord "uitsluitend" van artikel 19, tweede lid, van de Wet besloten beperking tot een bepaald gezinsverband in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het EVRM en komt erop neer dat haar eenzelfde behandeling ten deel zou moeten vallen als een pleegkind als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet.

4.8.1. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de in 4.6 vermelde verdragsbepalingen verboden ongelijke behandeling, wil het hof vooropstellen dat zij niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (Hoge Raad 6 juni 2003, nr. 37 755, BNB 2004/5).

4.8.2. Het hof zal allereerst nagaan of het samenlevingsverband waartoe belanghebbende tot aan haar huwelijk heeft behoord onder het bereik van artikel 8 van het EVRM kan vallen.

Deze vraag moet naar het oordeel van het hof in beginsel bevestigend worden beantwoord. Immers, evenals de relatie tot de grootmoeder (vergelijk EHRM 29 november 1991, Series A, No. 214; (1993) 15 EHRR 488, Vermeire v. België, en EHRM 4 mei 2000, nr. 42455/98, GHB v. Verenigd Koninkrijk) kan de relatie tot een oom of tante (EHRM 28 februari 1994, nr. 16580/90, Boyle v. Verenigd Koninkrijk) onder dit bereik vallen.

In het arrest GHB v. Verenigd Koninkrijk overweegt het EHRM echter dat de band tussen grootouders en kleinkinderen door zijn aard in het algemeen een mindere mate van bescherming oproept dan die tussen natuurlijke ouders en hun kinderen. Voor ooms en tantes zal naar het oordeel van het hof deze bescherming vanwege de verdere graad van bloedverwantschap in nog mindere mate gelden.

4.8.3. In zijn arrest van 1 juni 2004 heeft het EHRM bevestigd dat uitsluitend een bloedband onvoldoende is (EHRM 1 juni 2004, nr. 45582/99, Lebbink v. Nederland). Er zal bovendien voldaan moeten zijn aan de eis van "real existence in practice of close personal ties" (EHRM 15 oktober 1986, nr. 11468/85, K v. Verenigd Koninkrijk).

4.8.4. Het hof merkt op dat artikel 8 van het EVRM ziet op de deelnemer aan een samenlevingsverband en niet op het samenlevingsverband waarvan die persoon deel uitmaakt. Niet kan worden gezegd dat de in artikel 19, tweede lid, van de Wet opgenomen beperking van de kring van gerechtigden een inbreuk vormt op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven van belanghebbende of van de schenker, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, aangezien belanghebbende door het niet behoren tot deze kring van gerechtigden, evenals de schenker, niet werd belemmerd in de vrijheid haar gezinsleven met inachtneming van de rechten en belangen van andere betrokkenen in te richten. Het hof verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad 21 februari 2001, nr. 35 791, BNB 2001/162, waarin de Hoge Raad tevens overwoog:

"Een regeling als de onderhavige, waarin voor de bepaling van het tarief van het successierecht wordt aangeknoopt bij de feitelijke omstandigheden betreffende het onderhoud en de opvoeding, zoals die zich in een in het verleden liggende referentieperiode van ten minste vijf jaren hebben voorgedaan, maakt geen inbreuk op het recht op respect voor het familie- of gezinsleven.".

4.8.5. Het EHRM heeft in het arrest van 13 januari 2004, nr. 36983/97, Haas v. Nederland, beslist dat artikel 8 van het EVRM geen recht op erkenning als erfgenaam inhoudt. Naar het oordeel van het hof kan dit arrest voor een geval als het onderhavige zodanig uitgelegd worden dat aan artikel 8 van het EVRM evenmin het recht kan worden ontleend als pleegkind te worden aangemerkt, indien de nationale wet - in dit geval de Wet - daarin niet voorziet.

4.8.6. Het antwoord op de in 4.8.5 door het hof opgeworpen vraag kan echter achterwege blijven. De in 4.8.3 door het EHRM gestelde eis van "real existence in practice of close personal ties" zal voor het onderhavige geval naar het oordeel van het hof immers moeten worden opgevat als overeenkomend met de in artikel 19, tweede lid, van de Wet opgenomen feitelijke eis van "als een eigen kind zijn onderhouden en opgevoed", wil er sprake kunnen zijn van vergelijkbare gevallen.

Gelet op hetgeen het hof met betrekking tot belanghebbendes primaire grief heeft overwogen, kan niet gezegd worden dat belanghebbende door de schenker als een eigen kind is onderhouden en opgevoed. Van een verschillende behandeling van gelijke gevallen - los van het samenlevingsverband - is naar het oordeel van het hof daarom geen sprake.

De overige in 4.8.1 besloten vragen behoeven geen antwoord meer.

4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag ook aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 26 april 2006 door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 26 april 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.