Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-05-2006, AY0297, 04/00968
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-05-2006, AY0297, 04/00968
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 11 mei 2006
- Datum publicatie
- 5 juli 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:AY0297
- Zaaknummer
- 04/00968
Inhoudsindicatie
Belanghebbende mocht na de mededeling van de Inspecteur op 17 december 2003 er op vertrouwen, dat de Inspecteur het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag na onderzoek definitief heeft afgehandeld. De Inspecteur diende, voordat hij op dat bezwaarschrift had beslist, voldoende onderzoek te verrichten naar de voorwaarden voor de toetrederskorting. Nu hij bewust - immers wetende dat de verklaring niet aan de eisen van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling voldeed - het bezwaarschrift heeft toegewezen en belanghebbende hiervan op de hoogte heeft gebracht, kan de Inspecteur hierop niet terugkomen via een navorderingsaanslag
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 04/00968
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden navorderingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 000.00.000.H.27 over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.093,=.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 april 2006 te A.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer B, verbonden aan het Administratiekantoor C vof, Administrateurs en belastingadviseurs te D, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer E.
1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende, geboren op 19 maart 1949, is in 2002 gedeeltelijk uitgestroomd uit de WAO en is gaan werken bij F, een bedrijf waar voornamelijk gesubsidieerd werk wordt verricht.
2.2. Over 2002 werd een elektronische aangifte ingediend, die door
een foutmelding niet door het systeem van de Belastingdienst verwerkt kon worden. De foutmelding hield in, dat de elektronische handtekening niet overeenkwam met de elektronische handtekening, zoals die bekend was bij de Belastingdienst. De aangifte is daarna handmatig ingevoerd. Het is voor de Inspecteur niet meer te achterhalen of bij het handmatig verwerken van de aangifte vergeten is de toetrederskorting als bedoeld in artikel 8.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) in te toetsen.
2.3. Bij de aanslagregeling is geen toetrederskorting toegekend. Belanghebbende heeft tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2002 bezwaar gemaakt. Bij het bezwaarschrift heeft hij een kopie van de papieren uitdraai van de aangifte gevoegd, waaruit bleek, dat de toetrederskorting is aangevraagd. Hij verzocht in het bezwaarschrift om toekenning van de toetrederskorting en tegemoetkoming in de kosten van de bezwaarfase.
2.4. Bij de afhandeling van het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag heeft de behandelende ambtenaar, mevrouw G, een onderzoek ingesteld naar de toetrederskorting. Belanghebbendes gemachtigde is door haar telefonisch verzocht een toetredersverklaring als bedoeld in artikel 8.21 van de Wet IB, jo artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) te verstrekken.
Naar aanleiding van dat verzoek heeft belanghebbendes gemachtigde aan de Inspecteur een verklaring van F gefaxt (hierna: de verklaring) met de volgende tekst:
"F VERKLARING
000-0000000
Tav mevr. G
Sofinr. 000 00 000
ADM.KANT. C V.O.F.
(...)
Hierbij verklaart ondergetekende dat de heer X, geboortedatum 19-03-1949 wonende te H-straat 150 te Y met ingang van 31 januari 2002 bij F in dienst is.
Arbeidsduur bedraagt 36 uur per week met een salaris van € 1564,0 bruto per maand.
J, 16 december 2003
Afdeling personeelszaken
F (...)".
2.5. Hoewel de verklaring niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling, heeft de Inspecteur besloten de verklaring te accepteren als zijnde een juiste verklaring en heeft zij de toetrederskorting toegewezen.
2.6. Nadat het bezwaarschrift was afgedaan en belanghebbende door mevrouw G op 17 december 2003 telefonisch op de hoogte werd gesteld van het feit, dat het bezwaar werd toegewezen, werd de afhandeling overgedragen aan de collega van mevrouw G, de heer E, die belast was met de behandeling van verzoeken om kostenvergoeding bezwaarfase. Omdat de naam F de heer E bekend voorkwam, heeft hij op 19 december 2003 de administrateur van F gebeld met de vraag of belanghebbende gesubsidieerd of ongesubsidieerd werk verricht. De administrateur deelde de heer E mede, dat belanghebbende gesubsidieerd werk verricht.
2.7. De uitspraak op het bezwaarschrift kon niet meer worden tegengehouden. De heer E heeft op 19 december 2003 telefonisch en schriftelijk aan belanghebbendes gemachtigde medegedeeld, dat de beslissing op het bezwaarschrift niet juist is geweest en dat de fout middels een navordering zal worden hersteld. Met dagtekening 28 januari 2004 is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag opgelegd had mogen worden.
Belanghebbende is van oordeel, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende stelt primair, dat er geen navordering rechtvaardigend feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) aanwezig is, en subsidiair dat bij hem door de telefonische mededeling van de Inspecteur op 17 december 2003 het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt, dat het bezwaarschrift en daarmee de aanslagregeling 2002 na onderzoek definitief werd afgedaan.
De Inspecteur stelt, dat het nieuwe feit schuilt in de mededeling van de werkgever de dato 19 december 2003.
Voorts is de Inspecteur van mening, dat de gemachtigde alvorens de aanvraag te doen had moeten onderzoeken of belanghebbende aan de voorwaarden voor de toekenning van de toetrederskorting voldeed. Nu in het aangiftebiljet voor de voorwaarden verwezen wordt naar de toelichting op het aangiftebiljet, heeft naar de mening van de Inspecteur belanghebbende geweten althans kunnen weten, dat hij niet aan de voorwaarden voldeed.
Subsidiair beroept de Inspecteur zich op het arrest van de Hoge Raad 17 oktober 1990, nr. 26299, BNB 1991/118.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende (gemachtigde)
- Ik zie het nieuwe feit niet. Ik begrijp ook niet, waarom ná de afhandeling van het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag de Inspecteur met de werkgever is gaan bellen en niet vooraf.
- Het was belanghebbende noch mij vooraf bekend, dat er gesubsidieerd werk is verricht. Na het telefoontje van de Inspecteur op 19 december 2003 ben ik het pas gaan onderzoeken. Het is bij werknemers zelf niet bekend wat voor soort werk zij verrichten. Ik dacht, dat nu belanghebbende uit de WAO ging, hij recht had op de toetrederskorting.
- Het verzoek om toetrederskorting werd gedaan in de aangifte. De aangifte is bij de Belastingdienst zoekgeraakt en de korting is bij de aanslagregeling niet verleend. Toen heb ik bezwaar gemaakt, omdat ik van mening was, dat belanghebbende aan de voorwaarden voldeed.
- De Inspecteur heeft mij naar aanleiding van het bezwaarschrift gebeld, dat er nog een verklaring nodig was van de werkgever. Die heb ik toen opgevraagd en gefaxt. Twee dagen later is door de Inspecteur telefonisch medegedeeld, dat het bezwaar afgehandeld was en de toetrederskorting was toegekend.
- Een dag of twee later belde de heer E, dat het bezwaar ten onrechte gegrond was verklaard, maar toen was het bezwaar al afgehandeld en toegewezen.
- Ik heb ook in de bezwaarfase tegen de navorderingsaanslag verzoek om kostenvergoeding gedaan.
De Inspecteur
- Ik heb zelf gebeld met de werkgever, nadat de behandelende ambtenaar - mevrouw G - na de afhandeling van het bezwaar naar mij toekwam om het verzoek om vergoeding kosten bezwaarfase te beoordelen. Dat wordt namelijk bij ons op de eenheid gescheiden beoordeeld. Toen ik F zag, is bij mij een belletje gaan rinkelen. Ik dacht: die verrichten toch gesubsidieerd werk? Toen ben ik gaan bellen met F. Die hebben mij toen desgevraagd medegedeeld, dat belanghebbende gesubsidieerd werk verricht. De toetrederskorting had dus niet verleend mogen worden. Toen heb ik de gemachtigde meteen gebeld en een brief gestuurd, dat er nagevorderd wordt, omdat de uitspraak niet meer terug te draaien was. Die was toen al elektronisch verwerkt.
- De verklaring voldeed niet aan de eisen van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling, maar alle toetredersverklaringen waren toen ondeugdelijk, ook bij andere belastingplichtigen. We hebben toen besloten, om de toetrederskortingen aan belastingplichtigen, die daarom vroegen, toch toe te kennen.
- In geval van belanghebbende schuilt het nieuwe feit in de telefonische mededeling van de werkgever, dat hij gesubsidieerd werk doet.
- Ik vind, dat belanghebbende niet beschermd mag worden door de mededeling van mevrouw G, omdat hij een adviseur had en die had beter moeten weten. Die had een en ander moeten onderzoeken. Mevrouw G had het bezwaar toegewezen, omdat ze er van uitging, dat belanghebbende van gesubsidieerd naar niet gesubsidieerd werk is gegaan.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de navorderingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Om de toetrederskorting van artikel 8.21 van de Wet IB deelachtig te worden dient een belastingplichtige aan de voorwaarden van artikel 8.21 van de Wet IB te voldoen en dient hij te beschikken over een zogenaamde toetredersverklaring als bedoeld in artikel 44b, lid 1, van de Uitvoeringsregeling.
4.2. Vaststaat, dat de verklaring van F niet voldeed aan de eisen gesteld door het meergenoemde artikel 44b. Desondanks heeft de Inspecteur de gevraagde toetrederskorting verleend. Tevens heeft belanghebbende geloofwaardig en door de Inspecteur niet weersproken verklaard, dat bij hem noch ten tijde van de indiening van de aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2002, noch ten tijde van de behandeling van het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag bekend was, dat hij bij F gesubsidieerde arbeid verrichtte.
4.3. De Inspecteur kan krachtens artikel 16, lid 1, van de AWR, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat een heffingskorting ten onrechte is verleend, de ten onrechte verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen, waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.4. De Inspecteur stelt in het verweerschrift, dat sprake is van kwade trouw. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. Uit de rechtspraak (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 14 juni 2000, nr. 35 263, BNB 2000/299, 31 januari 2003, nr. 37 511, BNB 2003/124 en 13 februari 2004, nr. 39 477, BNB 2004/160) blijkt, dat voor kwade trouw vereist is, dat de belastingplichtige zich bewust is van de onjuistheid van de inlichtingen, dan wel dat hij zich ervan bewust is, dat hij de juiste inlichtingen achterhoudt. Kwade trouw wordt in die zin uitgelegd, dat navordering slechts mogelijk is, indien het aan opzet van belanghebbende toe te rekenen is, dat het desbetreffende feit niet eerder aan de inspecteur bekend was.
Gelet op de geloofwaardige door de Inspecteur niet weersproken verklaring van belanghebbende, dat hij noch zijn gemachtigde tot na de aankondiging van de onderhavige navorderingsaanslag bekend was met het feit, dat hij gesubsidieerde arbeid verrichtte bij F, is naar het oordeel van het Hof geen sprake van kwade trouw als bedoeld in artikel 16, lid 1, slotzin, van de AWR.
Nu noch belanghebbende noch zijn gemachtigde zich ervan bewust waren, dat belanghebbende bij F gesubsidieerde arbeid verrichtte, kan niet worden gezegd, dat belanghebbende opzettelijk de juiste inlichtingen heeft achtergehouden dan wel opzettelijk onjuiste inlichtingen aan de Inspecteur heeft verstrekt.
4.5. Naar het oordeel van het Hof kon het feit, op basis waarvan de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag heeft opgelegd, bij de Inspecteur redelijkerwijs bekend zijn ten tijde van de afhandeling van het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag. De Inspecteur heeft immers toegegeven, dat ondanks het feit, dat de verklaring niet voldeed aan de eisen van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling, de toetrederskorting toch verleend werd. De Inspecteur had naar het oordeel van het Hof gelet op de bewoordingen van de verklaring door moeten vragen alvorens het bezwaar af te handelen. Immers in de verklaring ontbreken door artikel 44b van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven elementen, te weten de verklaring dat belanghebbende
a) is opgehouden met het genieten van een uitkering of het verrichten van gesubsidieerde arbeid als bedoeld in artikel 8.21, lid 1, eerste volzin, onderdelen a tot en met d, van de Wet IB;
b) voldoet aan de voorwaarde van artikel 8.21, lid 1, tweede volzin, van de Wet IB en
c) tegenwoordige arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid, als bedoeld in artikel 8.21, lid 1, derde volzin, van de Wet IB is gaan verrichten.
Omdat de Inspecteur het onderzoek niet heeft afgerond, is voor de navordering gelet op de eisen van artikel 16, lid 1, van de AWR geen plaats.
4.6. De Inspecteur stelt subsidiair, dat kort na de beslissing op het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag en voor de ontvangst van de uitspraak aan belanghebbendes gemachtigde is medegedeeld, dat de beslissing op het bezwaar onjuist is geweest. De Inspecteur verwijst ter zake naar het arrest van de Hoge Raad 17 oktober 1990, nr. 26 299, BNB 1991/118. Het Hof kan de Inspecteur in zijn subsidiaire stelling niet volgen. Anders dan in het door de Inspecteur aangehaalde arrest BNB 1991/118 is in casu sprake van een door de Inspecteur tijdens de afhandeling van het bezwaar tegen de definitieve aanslag bewust ingenomen standpuntbepaling, van welke standpuntbepaling de Inspecteur belanghebbende reeds op 17 december 2003 op de hoogte had gebracht, derhalve voordat belanghebbende door de heer E op 19 december 2003 is gebeld met de aankondiging van de navordering. Belanghebbende mocht na de mededeling van de Inspecteur op 17 december 2003 er op vertrouwen, dat de Inspecteur het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag na onderzoek definitief heeft afgehandeld. De Inspecteur diende, voordat hij op dat bezwaarschrift had beslist, voldoende onderzoek te verrichten naar de voorwaarden voor de toetrederskorting. Nu hij bewust - immers wetende dat de verklaring niet aan de eisen van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling voldeed - het bezwaarschrift heeft toegewezen en belanghebbende hiervan op de hoogte heeft gebracht, kan de Inspecteur hierop niet terugkomen via een navorderingsaanslag (zie onder meer Hoge Raad 26 september 1979, nr. 19 250, BNB 1979/311, 13 december 1989, NR. 25 077, BNB 1990/119, 18 december 1991, nr. 27 127, BNB 1992/182, 11 juni 1997, nr. 32042, BNB 1997/382 en nr. 32 399, BNB 1997/384).
4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende.
5.Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de bezwaarfase op 1 (punt) x € 161,= (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), dat is op € 161,=, en voor de beroepsfase op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 644,=. De totale proceskosten bedragen derhalve € 805,=.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vernietigt de navorderingsaanslag,
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805,=, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon, die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 11 mei 2006 door J. Swinkels, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 11 mei 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.