Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2006, AY3121, 01/00689
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2006, AY3121, 01/00689
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 15 februari 2006
- Datum publicatie
- 11 juli 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:AY3121
- Zaaknummer
- 01/00689
Inhoudsindicatie
De belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof de toepasselijkheid van het tarief van nihil met betrekking tot de transacties met NN niet overtuigend met boeken en/of bescheiden aangetoond, ook niet indien een en ander tezamen wordt beschouwd. Het Hof neemt daarbij onder meer in aanmerking dat het intracommunautaire karakter van deze transacties niet met andere commerciële bescheiden dan de in de administratie van de belanghebbende voorkomende kopiefacturen wordt gestaafd. Andere vastleggingen in de administratie van de belanghebbende van het intracommunautaire karakter van deze transacties, het vervoer van de goederen naar een andere lid-staat daaronder begrepen, zijn gesteld noch gebleken. De enkele boeking van de contante betalingen in de kasadministratie van de belanghebbende is niet als een zodanige vastlegging aan te merken, te meer niet nu uit deze boekingen niet blijkt door welke persoon de feitelijke betaling is gedaan.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 01/00689
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van die dienst, die met ingang van 1 januari 2003 ten aanzien van de belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag en boetebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is met dagtekening 26 juli 2000 en onder aanslagnummer 00.00.000.F.01.0000 over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van fl. 227.981,=. Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de Inspecteur de belanghebbende bij beschikking een boete van fl. 105.902,= opgelegd. Na tijdig door de belanghebbende tegen deze naheffingsaanslag en deze beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur -na de belanghebbende op 9 november 2000 op de voet van artikel 7:2 e.v. van de Awb te hebben gehoord- bij, naar het Hof verstaat, in één geschrift vervatte uitspraken van 26 januari 2001 de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van fl. 213.754,= en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.2. Tegen die uitspraken is de belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 450,= (€ 204,20).
De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft voor wat betreft de naheffingsaanslag met gesloten deuren en voor wat betreft de boetebeschikking in het openbaar plaatsgevonden op 17 april 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, directeur van de belanghebbende, de heer B, als gemachtigde van de belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mevrouw mr. C, beide laatsten verbonden aan het kantoor te D van E Belastingadviseurs, alsmede, namens de Inspecteur, de heer drs. F, bijgestaan door de heren G en H en mevrouw I, allen verbonden aan vorengenoemd onderdeel van de rijksbelastingdienst.
Te dezer zitting hebben de heren B en A voornoemd ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vier bij de door de heer A voorgedragen pleitnota behorende bijlagen. Het Hof rekent deze beide pleitnota's tot de stukken van het geding.
Voorts heeft de belanghebbende te dezer zitting, zonder bezwaar van de zijde van de Inspecteur, kopieën overgelegd van een verzoek tot inschrijving van na te melden vennootschap J B.V.B.A. in het door de rechtbank van koophandel te K (België) gehouden handelsregister, alsmede van de vier na te melden, door de belanghebbende aan deze vennootschap uitgereikte facturen.
Tenslotte heeft de Inspecteur te dezer zitting, met toestemming van de belanghebbende, een kopie overgelegd van een door de heer A voornoemd afgegeven zogeheten afhaalverklaring d.d. 19 juli 1999.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Tot juni 1999 bestonden de activiteiten van de belanghebbende voornamelijk uit het repareren van digitale tellerklokken van auto's. In juni 1999 heeft de belanghebbende haar activiteiten uitgebreid met onder meer de in- en verkoop van mobiele telefoons. Zij is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De belanghebbende koopt evenbedoelde telefoons tegen contante betaling in bij een aantal in Nederland gevestigde bedrijven, waaronder L, M en N. De belanghebbende verkoopt deze telefoons vervolgens aan in België en Luxemburg gevestigde afnemers. De belanghebbende houdt geen voorraad aan; op het moment van inkoop is de afnemer reeds bekend. Alle verkopen worden contant afgewikkeld.
2.2. De belanghebbende heeft, behoudens haar directeur de heer A voornoemd (hierna: de heer A), geen personeel in dienst. De heer A is gedurende de afgelopen 15 jaar doorlopend actief geweest in de internationale handel. Het bedrijfsadres van de belanghebbende is gelegen te M.
2.3. In het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft (hierna: het onderhavige tijdvak), heeft de belanghebbende ter zake van de verkoop van mobiele telefoons aan de volgende afnemers tot de volgende totaalbedragen facturen uitgereikt:
N fl. 381.916,=
J B.V.B.A. fl. 56.129,=
O N.V. fl. 551.625,=
B.V.B.A. P Metaalwerken fl. 123.884,=
R fl. 96.750,=
totaal fl. 1.210.304,=.
De eerstvermelde afnemer is gevestigd in Luxemburg, de overige afnemers zijn gevestigd in België.
Met betrekking tot het vervoer van de op deze facturen vermelde goederen heeft de belanghebbende geen transportverzekering(en) gesloten.
2.4. Met betrekking tot de onder 2.3 bedoelde facturen heeft de belanghebbende het in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet jo. onderdeel a., post 6, van de bij die wet behorende tabel II voorziene nultarief inzake intracommunautaire leveringen (hierna: het tarief van nihil) toegepast. In verband hiermede heeft zij ter zake van de aan deze facturen ten grondslag liggende leveringen geen omzetbelasting aangegeven en/of voldaan.
2.5. De Inspecteur heeft bij de belanghebbende een controle ingesteld over de periode juni 1999 tot en met december 1999 naar de juiste naleving van de regels inzake de heffing van omzetbelasting. Het desbetreffende controlerapport is gedagtekend 30 juni 2000. De Inspecteur is naar aanleiding van hetgeen bij die controle naar voren is gekomen, van mening dat het bewijs van de belanghebbende inzake het van toepassing zijn van het tarief van nihil niet aan de wettelijke eisen voldoet. Mede in verband daarmede heeft hij de belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Deze is, na bezwaar, berekend als volgt:
17,5% van fl. 1.210.304,= is, afgerond, fl. 211.803,=
minder aftrek voorbelasting (niet in geschil) fl. 1.951,=
fl. 213.754,=.
Voorts heeft de Inspecteur de belanghebbende gelijktijdig met het vaststellen van deze naheffingsaanslag een boete opgelegd ten bedrage van 50% van evenvermeld bedrag van fl. 211.803,= is, afgerond, fl. 105.902,=.
De belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard dat de naheffingsaanslag niet in geschil is voor zover deze betrekking heeft op de onder 2.3 bedoelde, door haar aan R uitgereikte facturen.
2.6. De belanghebbende maakt gebruik van de dagboeken kas, bank, postbank en een memoriaal. De heer A houdt het kasboek bij.
Met betrekking tot de door de belanghebbende ontvangen contante betalingen is niet te achterhalen door welke persoon de feitelijke betaling is gedaan. In de administratie van de belanghebbende zijn, met uitzondering van de kopiefacturen, geen stukken en correspondentie aanwezig inzake de in geding zijnde leveringen. Ook overigens hebben met betrekking tot deze leveringen geen vastleggingen plaatsgevonden.
2.7.1. De door de belanghebbende in het onderhavige tijdvak aan N (hierna: NN) gefactureerde goederen zouden, naar de belanghebbende stelt, doch de Inspecteur betwist, door NN zijn afgehaald op het bedrijfsadres van de belanghebbende te M. Hieromtrent zijn te dien tijde geen stukken opgemaakt, met name ook geen verklaringen als bedoeld in onderdeel 4.3 van Mededeling 38 van de Staatssecretaris van Financiën van 20 juni 1995, nr. VB 95/2120, onder andere gepubliceerd in V-N 1995, blz. 2324, punt 23 (hierna: Mededeling 38).
2.7.2. De heer S te T (België) is op 16 december 1998 zowel enig aandeelhouder, als enig zaakvoerder van NN geworden, terwijl de Luxemburgse belastingadministratie op 11 januari 1999 aan NN een btw-identificatienummer heeft toegekend (LU 00000000).
2.7.3. Als bijlage bij de motivering van het beroepschrift van 12 september 2001 heeft de belanghebbende een 11 mei 2000 opgemaakte, op briefpapier van de belanghebbende gestelde, door de heer S voornoemd ondertekende verklaring overgelegd, inhoudende dat de goederen welke zijn vermeld op 14 door de belanghebbende aan NN tussen 1 juni 1999 en 30 augustus 1990 (het Hof leest 1999) uitgereikte facturen, door NN zijn afgehaald en in ontvangst genomen te M. Blijkens deze verklaring was de heer S zaakvoerder van NN tot 3 september 1999.
Na 30 augustus 1999 heeft de belanghebbende geen goederen meer geleverd aan NN.
2.7.4. Volgens de motivering van de uitspraken op bezwaar van 26 januari 2001 heeft de belanghebbende in de bezwaarfase 3 door de heer S op 1 december 2001 ondertekende afhaalverklaringen, alsmede kopiefacturen waarop een handtekening voor ontvangst voorkomt, overgelegd.
2.7.5. Bij brief van 24 juni 1999 heeft de Inspecteur de belanghebbende desgevraagd bevestigd dat het btw-identificatienummer van NN LU 00000000 is.
2.7.6. Volgens door de Inspecteur van de Luxemburgse belastingadministratie ontvangen inlichtingen heeft NN in Luxemburg nimmer een aangifte voor de omzetbelasting of een opgaaf intracommunautaire leveringen ingediend, beschikt NN niet over een vaste inrichting in Luxemburg, zijn ten aanzien van NN geen economische activiteiten in Luxemburg geconstateerd en kan in Luxemburg geen boekhouding van NN worden overgelegd.
2.8.1. De belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak in totaal 4 facturen aan J B.V.B.A. (in de stukken ook wel aangeduid als U BVBA; hierna: U) uitgereikt, onderscheidenlijk gedagtekend 23 augustus 1999, 1 oktober 1999, 6 oktober 1999 en 8 oktober 1999. De op deze facturen vermelde goederen zouden, naar de belanghebbende stelt, doch de Inspecteur betwist, door de heer A op het bedrijfsadres van U in België zijn afgeleverd. Hiervan zijn geen schriftelijke vastleggingen aanwezig.
2.8.2. De belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting kopieën van de onder 2.8.1 bedoelde facturen overgelegd. Blijkens deze kopieën is op de factuur van 23 augustus 1999 het (juiste) btw-identificatienummer van U (BE 000.000.000) vermeld, doch is op de overige drie facturen het btw-identificatienummer van R (BE 111.111.111) vermeld. De factuur van 23 augustus 1999 is voor ontvangst getekend, terwijl ook op de drie andere facturen een handtekening voorkomt.
2.8.3. Bij brief van 23 augustus 1999 heeft de Inspecteur de belanghebbende desgevraagd bevestigd dat het btw-identificatienummer van U BE 000000000 is.
2.8.4. U heeft op haar periodieke aangiften voor de omzetbelasting in België geen melding gemaakt van intracommunautaire verwervingen van goederen.
2.9.1. De door de belanghebbende in het onderhavige tijdvak aan O N.V. (hierna: V) gefactureerde goederen zouden, naar de belanghebbende stelt, doch de Inspecteur betwist, door de heer A op het bedrijfsadres van V in België zijn afgeleverd. Hiervan zijn geen te dien tijde opgemaakte schriftelijke vastleggingen aanwezig.
De belanghebbende heeft uitsluitend in de maanden september en oktober 1999 facturen uitgereikt aan V.
2.9.2. Tot de stukken behoort een kopie van een publicatie in het Belgisch Staatsblad van 29 april 1999 waaruit onder meer blijkt dat de heer W, wonende te AA (België), bij beslissing van de bijzondere algemene vergadering der aandeelhouders van V van 12 april 1999 is benoemd tot nieuwe afgevaardigd bestuurder van deze vennootschap.
2.9.3. Als bijlage bij de motivering van het beroepschrift heeft de belanghebbende een kopie overgelegd van een 6 september 2001 opgemaakte, op briefpapier van de belanghebbende gestelde, door de heer W voornoemd ondertekende verklaring, inhoudende dat de goederen welke zijn vermeld op 23 door de belanghebbende aan V tussen 1 september 1999 en 25 oktober 1999 uitgereikte facturen, zijn afgeleverd door de belanghebbende en in ontvangst zijn genomen te AA.
Van 22 van deze facturen -de in evenbedoelde verklaring vermelde factuur van 26 september 1999 ten bedrage van Belgische frank 422.000 ontbreekt- heeft de belanghebbende eveneens kopieën overgelegd. Op al deze facturen is het juiste btw-identificatie-nummer van V vermeld, terwijl al deze facturen ook voor ontvangst zijn getekend.
2.9.4. Tenslotte heeft de belanghebbende een kopie overgelegd van een als afleververklaring aangeduide, op 8 september 2001 door de heer W ondertekende verklaring. De zakelijke inhoud van deze verklaring luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
"Verklaart
1. Dat hij goederen heeft gekocht en geleverd gekregen van: X B.V. Gevestigd te M, Nederland. (...)
2. Dat hij voor deze leveringen de bij deze verklaring gevoegde en door hem ondertekende en geverifieerde kopie-facturen (23 stuks) heeft uitgereikt gekregen;
3. Dat de goederen door hem, namens de onderneming BB gevestigd te AA (land) in ontvangst zijn genomen in zijn hoedanigheid als zaakvoerder;
4. Dat de goederen zijn afgehaald op de data zoals op de kopie facturen is vermeld;
5. (...)
6. (...)
7. Dat de goederen in het kader van de hierboven vermelde onderneming zijn gekocht en in ontvangst genomen;
8. Dat het totaal aantal ontvangen goederen vervoerd worden naar een andere EG-lidstaat dan Nederland;
9. Dat hij bereid is op verzoek van de Nederlandse Belastingdienst nadere informatie te verstrekken omtrent de bestemming van de goederen;".
2.9.5. Bij brieven van 14 oktober 1999 en 15 december 1999 heeft de Inspecteur de belanghebbende desgevraagd bevestigd dat het btw-identificatienummer van V BE 222222222 is.
2.9.6. Volgens door de Inspecteur van de Belgische belastingadministratie ontvangen inlichtingen is V per 1 december 1999 niet meer actief en is het adres van deze vennootschap te AA een afbraakpand.
V heeft ter zake van de onderhavige leveringen in België geen intracommunautaire verwervingen aangegeven.
2.10.1. De belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak in totaal 4 facturen uitgereikt aan B.V.B.A. P Metaalwerken (in de stukken ook wel aangeduid als P Import-Export; hierna: P), onderscheidenlijk gedagtekend 26 oktober 1999, 28 oktober 1999, 31 oktober 1999 en 9 november 1999. De op deze facturen vermelde goederen zouden, naar de belanghebbende stelt, doch de Inspecteur betwist, door de heer A op het bedrijfsadres van P in België zijn afgeleverd. Hiervan zijn geen te dien tijde opgemaakte schriftelijke vastleggingen aanwezig.
2.10.2. Tot de stukken behoort een kopie van een brief van een Belgische advocaat van 8 december 2000, waarin onder meer is vermeld dat volgens het vennootschapsregister de heer CC vanaf
1 oktober 1999 tot 15 november 1999 zaakvoerder van P was.
2.10.3. Als bijlage bij de motivering van het beroepschrift heeft de belanghebbende kopieën overgelegd van twee op 7 september 2001 door de heer CC voornoemd ondertekende verklaringen.
2.10.4. De ene verklaring, welke is gesteld op briefpapier van de belanghebbende, houdt in dat de goederen welke zijn vermeld op de onder 2.10.1 bedoelde 4 facturen zijn afgeleverd door de belanghebbende en in ontvangst zijn genomen te DD (België).
Van deze 4 facturen heeft de belanghebbende eveneens kopieën overgelegd. Op al deze facturen is het juiste btw-identificatie-nummer van P vermeld, terwijl al deze facturen ook voor ontvangst zijn getekend.
2.10.5. De zakelijke inhoud van de andere, als afleververklaring aangeduide verklaring, luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
"Verklaart
1. Dat hij goederen heeft gekocht en geleverd gekregen van: X B.V. Gevestigd te M, Nederland. (...)
2. Dat hij voor deze leveringen de bij deze verklaring gevoegde en door hem ondertekende en geverifieerde kopie-facturen (4 stuks) heeft uitgereikt gekregen;
3. Dat de goederen door hem, namens de onderneming EE IMP-EXP gevestigd te DD (land) in ontvangst zijn genomen in zijn hoedanigheid als zaakvoerder;
4. Dat de goederen zijn afgehaald op de data zoals op de kopie facturen is vermeld;
5. (...)
6. (...)
7. Dat de goederen in het kader van de hierboven vermelde onderneming zijn gekocht en in ontvangst genomen;
8. Dat het totaal aantal ontvangen goederen vervoerd worden naar een andere EG-lidstaat dan Nederland;
9. Dat hij bereid is op verzoek van de Nederlandse Belastingdienst nadere informatie te verstrekken omtrent de bestemming van de goederen;".
2.10.6. Bij brief van 15 december 1999 heeft de Inspecteur de belanghebbende desgevraagd bevestigd dat het btw-identificatienummer van P BE 333333333 is.
2.10.7. Volgens door de Inspecteur van de Belgische belastingadministratie ontvangen inlichtingen heeft P over het vierde kwartaal 1999 geen aangifte voor de omzetbelasting ingediend.
2.11. De belanghebbende heeft in juni 2000 haar activiteiten gestaakt. Op 10 mei 2001 heeft de Inspecteur naar aanleiding van de aangiften van de belanghebbende voor de omzetbelasting over de maanden februari, mei, juni, juli en augustus 2000 wederom een onderzoek doen instellen naar de naleving door de belanghebbende van de wettelijke bepalingen inzake de omzetbelasting. Ten tijde van het onderzoek ter zitting van de onderhavige zaak (17 april 2003) was dit onderzoek nog niet afgerond en was er van dit onderzoek nog geen rapport opgemaakt. Met name wachtte de Inspecteur nog de resultaten af van een aan de Duitse belastingadministratie gedaan verzoek om inlichtingen inzake de firma FF.
2.12. Op 5 juli 2000 heeft de heer A de aandelen in GG Nederland B.V. verworven. In het tweede halfjaar 2000 heeft deze vennootschap goederen geleverd aan U. Na controle heeft de Inspecteur de toepassing van het tarief van nihil op deze leveringen aanvaard.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient de belanghebbende ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aan te tonen - dat, en zo ja in hoeverre, de bestreden uitspraak met betrekking tot de naheffingsaanslag onjuist is, omdat de administratie van de belanghebbende niet aan de eisen van artikel 52 van die wet (hierna: de Algemene wet) voldoet?
II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft de belanghebbende doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aangetoond - dat, en zo ja in hoeverre, de bestreden uitspraak met betrekking tot de naheffingsaanslag onjuist is?
III. Indien vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Heeft de belanghebbende met betrekking tot de leveringen waarop de onder 2.3 bedoelde, door de belanghebbende aan NN, U, V en P uitgereikte facturen betrekking hebben, voldaan aan de eisen van artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), zodat het tarief van nihil terecht is toegepast?
IV. Indien de vragen II en III ontkennend moeten worden beantwoord: Is met betrekking tot de in vraag III bedoelde leveringen voldaan aan de eisen gesteld in Mededeling 38, zodat het tarief van nihil terecht is toegepast?
V. Indien de vragen II, III en IV ontkennend moeten worden beantwoord: Kan de belanghebbende zich op grond van hetgeen onder 2.11 en 2.12 is vermeld met vrucht op het vertrouwens- en/of het gelijkheidsbeginsel beroepen?
VI. Is er terecht een boete opgelegd en, zo ja, is die boete naar het juiste bedrag opgelegd?
De belanghebbende is van oordeel dat de vragen I en VI ontkennend moeten worden beantwoord en dat de overige vragen bevestigend dienen te worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot al deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.3 vermelde pleitnota's, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
De belanghebbende
Erkend wordt dat de heer A al 15 jaar actief is op het terrein van de internationale handel.
Niet is in geschil dat mobiele telefoons goederen zijn die geschikt zijn voor consumptief gebruik door particulieren, zoals bedoeld in onderdeel 3, slot, van Mededeling 38.
Anders dan de Inspecteur stelt, zijn de onder 2.12 bedoelde leveringen van GG Nederland B.V. aan U wèl te vergelijken met de onder 2.8.1 vermelde leveringen van de belanghebbende aan U.
De door de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting in kopie overgelegde, door de heer A afgegeven afhaalverklaring d.d. 19 juli 1999 heeft geen betrekking op een door de belanghebbende verrichte transactie en is bovendien niet opgemaakt door de belanghebbende, doch door M.
Het in de laatste alinea van de door de heer A voorgedragen pleitnota vermelde bedrag van fl. 84.410,= heeft geen betrekking op de onderhavige zaak.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Anders dan zou kunnen worden afgeleid uit het gestelde in de voorlaatste alinea van de door de heer A voorgedragen pleitnota, wordt uitsluitend aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, berekend overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.
De Inspecteur
Opmerkelijk is dat juist ten aanzien van de onder 2.8.1 vermelde leveringen aan U, de enige van de onder 2.3 vermelde afnemers van de belanghebbende welke nog actief is, geen nadere bewijsstukken zijn overgelegd.
De onder 2.12 bedoelde leveringen van GG Nederland B.V. aan U zijn niet te vergelijken met de evenbedoelde leveringen van de belanghebbende aan U. Anders dan met betrekking tot deze laatste leveringen is met betrekking tot de eerstbedoelde leveringen een koeriersbedrijf ingeschakeld, terwijl ook notariële verklaringen zijn opgemaakt.
In het kader van het onder 2.11 bedoelde onderzoek zijn geen uitlatingen jegens de belanghebbende gedaan welke inhouden dat de toepassing van het tarief van nihil wordt aanvaard op door de belanghebbende in het jaar 2000 verrichte leveringen aan U.
Erkend wordt dat de ter zake van de onder 2.3 vermelde facturen nageheven omzetbelasting dient te worden verminderd tot 17,5/117,5 x fl. 1.210.304,= is, afgerond, fl. 180.258,=. Deze vermindering is echter te compenseren door het alsnog niet als voorbelasting in aftrek toelaten van door een malafide bedrijf aan de belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting.
Zoals ook vermeld op pagina 7, onderaan, van het controlerapport van 30 juni 2000, is uit de door de controlerende ambtenaren met de heer A gevoerde gesprekken gebleken dat deze er van op de hoogte is dat bij levering aan een buitenlandse afnemer de "uitvoer" van de goederen aan de hand van boeken en bescheiden moet worden aangetoond. Uit de door de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting in kopie overgelegde, door de heer A afgegeven afhaalverklaring d.d. 19 juli 1999 blijkt dat de heer A, en daarmede de belanghebbende, op de hoogte is van de mogelijkheid van dergelijke verklaringen gebruik te maken. Deze afhaalverklaring is er overigens slechts een uit vele. Nu de belanghebbende blijkens het vorenstaande op de hoogte was van de voor toepassing van het tarief van nihil geldende administratieve eisen, kan de conclusie geen andere zijn dan dat zij deze eisen opzettelijk naast zich neer heeft gelegd.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken, vermindering van de naheffingsaanslag tot -naar het Hof na het onderzoek ter zitting begrijpt- een ten bedrage van (17,5/117,5 x fl. 96.750,= is, afgerond) fl. 14.409,= (facturen R) plus fl. 1.951,= (niet in geschil zijnde minder aftrek voorbelasting) is fl. 16.360,= en vernietiging van de beschikking inzake de boete.
De Inspecteur concludeert - eveneens naar het Hof na het onderzoek ter zitting begrijpt - tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken, vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van (17,5/117,5 x fl. 1.210.304,= is, afgerond) fl. 180.258,= plus fl. 1.951,= is fl. 182.209,= en vermindering van de boetebeschikking tot een ten bedrage van 50% van fl. 180.258,= is fl. 90.129,=.
4. Beoordeling van het geschil
Vragen I en II
4.1. Het Hof kan het antwoord op deze vragen in het midden laten, nu ook bij een ontkennende beantwoording van vraag I de toepasselijkheid van het tarief van nihil op grond van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit uit boeken en bescheiden dient te blijken -dat wil zeggen door de belanghebbende overtuigend dient te worden aangetoond-, welke eis in die zin zwaarder is dan die van artikel 27e van de Algemene wet dat het van de belanghebbende op grond van de eerstgenoemde bepaling gevergde bewijs, anders dan het op grond van de laatstgenoemde bepaling gevergde bewijs, uitsluitend met boeken en bescheiden mag worden geleverd.
Vraag III
4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet jo. onderdeel a., post 6, van de bij die wet behorende tabel II bedraagt de belasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lid-staat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit geldt de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil slechts indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt, dat wil zeggen indien de toepasselijkheid van dat tarief door de belastingplichtige door middel van boeken en bescheiden overtuigend wordt aangetoond. In dat verband moet blijken dat de goederen zijn afgenomen door een ondernemer in een andere lid-staat en dat die goederen in verband met de betreffende levering naar die andere lid-staat zijn vervoerd. In dat kader is overigens niet van belang of de verwerving van de goederen in die andere lid-staat daadwerkelijk in de heffing van omzetbelasting is betrokken.
4.3. Het Hof zal achtereenvolgens nagaan of de belanghebbende met betrekking tot de onderhavige leveringen aan NN, U, V en P het van haar in artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verlangde bewijs heeft geleverd.
NN
4.4. De belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof de toepasselijkheid van het tarief van nihil met betrekking tot de transacties met NN niet overtuigend met boeken en/of bescheiden aangetoond, ook niet indien een en ander tezamen wordt beschouwd. Het Hof neemt daarbij onder meer in aanmerking dat het intracommunautaire karakter van deze transacties niet met andere commerciële bescheiden dan de in de administratie van de belanghebbende voorkomende kopiefacturen wordt gestaafd. Andere vastleggingen in de administratie van de belanghebbende van het intracommunautaire karakter van deze transacties, het vervoer van de goederen naar een andere lid-staat daaronder begrepen, zijn gesteld noch gebleken. De enkele boeking van de contante betalingen in de kasadministratie van de belanghebbende is niet als een zodanige vastlegging aan te merken, te meer niet nu uit deze boekingen niet blijkt door welke persoon de feitelijke betaling is gedaan. Voorts houdt de onder 2.7.3 vermelde verklaring van de heer S slechts in dat de goederen zijn afgehaald en in ontvangst genomen in M. Van vervoer naar een andere lid-staat, zoals vereist voor de toepassing van het tarief van nihil, blijkt niet uit deze verklaring.
4.5. Aan de onder 2.7.4 bedoelde verklaringen van de heer S gaat het Hof voorbij nu deze verklaringen niet ten processe zijn overgelegd, zodat het Hof de inhoud van deze verklaringen niet kan beoordelen. Ook de aldaar bedoelde kopiefacturen zijn niet ten processe overgelegd, terwijl de enkele omstandigheid dat een kopiefactuur voor ontvangst is getekend, niet overtuigend aantoont waar de op die facturen vermelde goederen in ontvangst zijn genomen, laat staan dat die goederen vervolgens naar een andere lid-staat zijn vervoerd.
U
4.6. De belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof de toepasselijkheid van het tarief van nihil met betrekking tot de transacties met U niet overtuigend met boeken en/of bescheiden aangetoond, ook niet indien een en ander tezamen wordt beschouwd. Het Hof neemt daarbij onder meer in aanmerking dat het intracommunautaire karakter van deze transacties niet met andere commerciële bescheiden dan de door de belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting in kopie overgelegde facturen en de in de administratie van de belanghebbende voorkomende kopiefacturen wordt gestaafd en dat weliswaar een van de in kopie overgelegde facturen voor ontvangst is getekend en op de andere in kopie overgelegde facturen een handtekening voorkomt, doch op deze facturen niet is vermeld waar de desbetreffende goederen in ontvangst zijn genomen. Andere vastleggingen in de administratie van de belanghebbende van het intracommunautaire karakter van deze transacties, het vervoer van de goederen naar een andere lid-staat daaronder begrepen, zijn gesteld noch gebleken. De enkele boeking van de contante betalingen in de kasadministratie van de belanghebbende is niet als een zodanige vastlegging aan te merken, te meer niet nu uit deze boekingen niet blijkt door welke persoon de feitelijke betaling is gedaan.
V
4.7. De belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof de toepasselijkheid van het tarief van nihil met betrekking tot de transacties met V niet overtuigend met boeken en/of bescheiden aangetoond, ook niet indien een en ander tezamen wordt beschouwd. Het Hof neemt daarbij onder meer in aanmerking dat het intracommunautaire karakter van deze transacties niet met andere commerciële bescheiden dan de door de belanghebbende in kopie overgelegde 22 facturen en de in de administratie van de belanghebbende voorkomende kopiefacturen wordt gestaafd en dat de in kopie overgelegde 22 facturen weliswaar voor ontvangst zijn getekend, doch dat op deze facturen niet is vermeld waar de desbetreffende goederen in ontvangst zijn genomen. Andere vastleggingen in de administratie van de belanghebbende van het intracommunautaire karakter van deze transacties, het vervoer van de goederen naar een andere lid-staat daaronder begrepen, zijn gesteld noch gebleken. De enkele boeking van de contante betalingen in de kasadministratie van de belanghebbende is niet als een zodanige vastlegging aan te merken, te meer niet nu uit deze boekingen niet blijkt door welke persoon de feitelijke betaling is gedaan. Voorts zijn de onder 2.9.3 en 2.9.4 vermelde verklaringen van de heer W onderling tegenstrijdig. In de eerstbedoelde verklaring is immers vermeld dat de goederen zijn afgeleverd door de belanghebbende en in ontvangst zijn genomen te AA, terwijl in de andere verklaring is vermeld dat de goederen zijn afgehaald en worden vervoerd naar een andere EG-lidstaat dan Nederland. Verder zijn de door de belanghebbende in kopie overgelegde 22 facturen weliswaar voor ontvangst getekend, doch deze ondertekeningen zijn naar het oordeel van het Hof niet goed gelijkend op de handtekeningen van de heer W zoals die op de vorenbedoelde twee verklaringen voorkomen, terwijl bovendien niet is vermeld waar de desbetreffende goederen in ontvangst zijn genomen.
P
4.8. De belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof de toepasselijkheid van het tarief van nihil met betrekking tot de transacties met P niet overtuigend met boeken en/of bescheiden aangetoond, ook niet indien een en ander tezamen wordt beschouwd. Het Hof neemt daarbij onder meer in aanmerking dat het intracommunautaire karakter van deze transacties niet met andere commerciële bescheiden dan de door de belanghebbende in kopie overgelegde 4 facturen en de in de administratie van de belanghebbende voorkomende kopiefacturen wordt gestaafd. Andere vastleggingen in de administratie van de belanghebbende van het intracommunautaire karakter van deze transacties, het vervoer van de goederen naar een andere lid-staat daaronder begrepen, zijn gesteld noch gebleken. De enkele boeking van de contante betalingen in de kasadministratie van de belanghebbende is niet als een zodanige vastlegging aan te merken, te meer niet nu uit deze boekingen niet blijkt door welke persoon de feitelijke betaling is gedaan. Voorts zijn de onder 2.10.4 en 2.10.5 vermelde verklaringen van de heer CC onderling tegenstrijdig. In de eerstbedoelde verklaring is immers vermeld dat de goederen zijn afgeleverd door de belanghebbende en in ontvangst zijn genomen te DD, terwijl in de andere verklaring is vermeld dat de goederen zijn afgehaald en worden vervoerd naar een andere EG-lidstaat dan Nederland. Verder zijn de door de belanghebbende in kopie overgelegde 4 facturen weliswaar voor ontvangst getekend, doch deze ondertekeningen zijn naar het oordeel van het Hof niet gelijkend op de handtekeningen van de heer CC zoals die op de evenbedoelde twee verklaringen en diens in kopie overgelegde Belgische identiteitskaart voorkomen, terwijl bovendien niet is vermeld waar de desbetreffende goederen in ontvangst zijn genomen.
4.9. Gelet op hetgeen onder 4.4 tot en met 4.8 is overwogen, dient vraag III ontkennend te worden beantwoord.
Vraag IV
4.10. In Mededeling 38 heeft de Staatssecretaris van Financiën, voor zover te dezen van belang,
(a) het standpunt ingenomen dat de leverancier aan de op hem rustende, voor toepassing van het tarief van nihil geldende bewijslast heeft voldaan indien hij aantoont ter zake zorgvuldig te hebben gehandeld,
(b) geoordeeld dat, indien de goederen in het kader van de levering naar een andere lid-staat worden verzonden of vervoerd, ondernemers in wier administratie een relevante combinatie van de in onderdeel 4.1 van deze Mededeling bedoelde vastleggingen, aanwijzingen en bescheiden eenduidig wijst op een voor het buitenland bestemde levering, voldoende zorgvuldigheid als onder (a) bedoeld hebben betracht en op deze levering het tarief van nihil kunnen toepassen,
(c) gesteld dat, indien de geleverde goederen door de leverancier naar een andere lid-staat worden vervoerd en derhalve een vrachtbrief ontbreekt, de vereiste zorgvuldigheid meebrengt dat de leverancier het vervoer zodanig administreert dat daaruit de bestemming van de goederen blijkt en dat hierbij in het bijzonder van belang zijn de zogenaamde dag- en weekstaten, waarop de chauffeur aangeeft welke zendingen hij naar welke bestemmingen heeft vervoerd, in combinatie met de (mede in het kader van de loonadministratie bijgehouden) urenverantwoordingsstaten en de tachograafschijven en/of de werkmap c.q. het werkboekje van de chauffeur, en
(d) te kennen gegeven dat, indien goederen aan een vaste buitenlandse afnemer worden geleverd 'af-fabriek' of 'af-magazijn' (afhaaltransacties) en het intracommunautaire karakter van de levering derhalve niet mede zal kunnen blijken uit een vrachtbrief of uit de eigen-vervoersadministratie van de leverancier, het bewijs van het vervoer van de goederen naar een andere lid-staat kan worden geleverd door een, in aanvulling op het in de administratie al aanwezige samenstel van bescheiden en vastleggingen, door de afnemer afgegeven verklaring als omschreven in onderdeel 4.3 van deze Mededeling.
4.11. Voorts is in deze Mededeling vermeld dat "in gevallen van afhaaltransacties, waarin geen sprake is van een vaste afnemer en waarin de goederen contant worden betaald, terwijl de leverancier ook overigens niet over bescheiden beschikt die het intracommunautaire karakter van de levering ondersteunen, dat wil zeggen gevallen waarin er behalve een op naam van een buitenlandse afnemer gestelde factuur (...) geen andere bescheiden zijn waaruit het intracommunautaire karakter van de levering blijkt, (...) de leverancier de aanspraak op toepassing van het nultarief niet zonder meer (zal) kunnen rechtvaardigen.".
4.12. Tenslotte is in deze Mededeling vermeld dat aan een verklaring als hiervoor onder 4.10, sub d, bedoeld, in gevallen waarin deze uitsluitend voor fiscale doeleinden wordt opgesteld en afgegeven, geen bijzondere bewijskracht kan worden toegekend.
4.13. Het Hof zal achtereenvolgens nagaan of de belanghebbende met betrekking tot de onderhavige leveringen aan NN, U, V en P terecht een beroep doet op bij haar door Mededeling 38 gewekt, in rechte te beschermen vertrouwen.
NN
4.14. Met betrekking tot deze transacties heeft de belanghebbende gesteld dat de desbetreffende goederen door NN zijn afgehaald op het bedrijfsadres van de belanghebbende te M.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de belanghebbende met betrekking tot de op haar rustende bewijslast dat de evenbedoelde goederen in het kader van de leveringen aan NN naar het grondgebied van een andere lid-staat zullen worden, dan wel zijn, vervoerd, de in Mededeling 38 bedoelde zorgvuldigheid heeft betracht. Ook is naar het oordeel van het Hof, mede gelet op hetgeen onder 4.4 ten aanzien van de onder 2.7.3 vermelde verklaring van de heer S is overwogen, met betrekking tot deze transacties in de administratie van de belanghebbende niet een relevante, eenduidige combinatie van de in onderdeel 4.1 van Mededeling 38 bedoelde vastleggingen, aanwijzingen en bescheiden aanwezig. Voorts voldoet de onder 2.7.3 bedoelde verklaring van de heer S niet aan de eisen welke in onderdeel 4.3 van deze Mededeling aan een zogeheten afhaalverklaring worden gesteld. Zo is bijvoorbeeld niet de naam vermeld van degene die de goederen namens NN persoonlijk in ontvangst heeft genomen en is niet het kenteken vermeld van het voertuig waarmee de goederen zullen worden dan wel zijn vervoerd. Verder is NN naar het oordeel van het Hof niet aan te merken als een vaste afnemer van de belanghebbende als bedoeld in Mededeling 38 nu niet is gesteld of gebleken dat de belanghebbende vóór de onderhavige transacties, zonder problemen, intracommunautaire leveringen aan NN heeft verricht.
U, V en P
4.15. Met betrekking tot deze transacties heeft de belanghebbende gesteld dat de desbetreffende goederen door de heer A op het bedrijfsadres van U, onderscheidenlijk van V en P, in België zijn afgeleverd.
Naar de stelling van de belanghebbende is met betrekking tot deze transacties derhalve geen sprake van afhaaltransacties als bedoeld in onderdeel 4.3 van Mededeling 38, zodat de in deze Mededeling ten aanzien van dergelijke transacties voorkomende goedkeuring te dezen niet van toepassing is.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de belanghebbende met betrekking tot de op haar rustende bewijslast dat de evenbedoelde goederen in het kader van de leveringen aan U, onderscheidenlijk aan V en P, naar het grondgebied van een andere lid-staat zullen worden, dan wel zijn, vervoerd, de in Mededeling 38 bedoelde zorgvuldigheid heeft betracht. Ook is naar het oordeel van het Hof, mede gelet op hetgeen onder 4.7 en 4.8 ten aanzien van de onder 2.9.3 en 2.9.4 vermelde verklaringen van de heer W, onderscheidenlijk de onder 2.10.4 en 2.10.5 vermelde verklaringen van de heer CC, is overwogen, met betrekking tot deze transacties in de administratie van de belanghebbende niet een relevante, eenduidige combinatie van de in onderdeel 4.1 van deze Mededeling bedoelde vastleggingen, aanwijzingen en bescheiden aanwezig. Voorts is niet gesteld of gebleken dat met betrekking tot het vervoer door de heer A van de onderhavige goederen naar België in de administratie van de belanghebbende bescheiden en/of vastleggingen voorkomen als hiervoor onder 4.10, sub c, vermeld.
4.16. Gelet op hetgeen onder 4.10 tot en met 4.15 is overwogen, dient ook vraag IV ontkennend te worden beantwoord.
Vraag V
4.17. Op grond van de omstandigheid dat de Inspecteur na controle de toepassing van het tarief van nihil heeft aanvaard op de door GG Nederland B.V. in het tweede halfjaar 2000 aan U verrichte leveringen, heeft de belanghebbende zich, naar het Hof verstaat, beroepen op het vertrouwens- c.q. het gelijkheidsbeginsel.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, nu het hier gaat om een andere belastingplichtige dan de belanghebbende (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, BNB 2000/343). Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds hierom omdat de belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en GG Nederland B.V. ten aanzien van de door hen aan U verrichte leveringen over dezelfde bewijsmiddelen beschikken en dat met betrekking tot de door GG Nederland B.V. verrichte leveringen aan U niet, zoals door de Inspecteur gesteld, een koeriersbedrijf is ingeschakeld en notariële verklaringen zijn opgemaakt, zodat niet aannemelijk is geworden dat het te dezen om gelijke, dan wel om voldoende vergelijkbare, gevallen gaat.
4.18. Voor het geval de belanghebbende zich heeft willen beroepen op bij haar door de onder 2.11 vermelde gang van zaken gewekt vertrouwen, wijst het Hof dit beroep af nu ten tijde van het onderzoek ter zitting de desbetreffende controle nog niet was afgerond en er van deze controle nog geen rapport was opgemaakt. Niet is aannemelijk geworden dat de Inspecteur of de controlerend(e) ambtena(a)r(en) zich in die zin hebben uitgelaten dat de toepassing van het tarief van nihil wordt aanvaard op door de belanghebbende in het jaar 2000 verrichte leveringen aan U.
4.19. Gelet op hetgeen onder 4.17 en 4.18 is overwogen, dient ook vraag V ontkennend te worden beantwoord.
Vraag VI
4.20. De Inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag op basis van artikel 67f van de Algemene wet in verbinding met § 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 tevens een boete opgelegd naar een percentage van 50%, omdat het aan opzet van de belanghebbende zou zijn te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan (gedeeltelijk) niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. De Inspecteur, op wie in dezen tegenover de betwisting door de belanghebbende de bewijslast rust, heeft echter onvoldoende feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het inderdaad aan opzet van de belanghebbende is te wijten dat zij ter zake van de onderhavige leveringen geen omzetbelasting heeft voldaan. Een handelwijze welke er op neer komt dat bewust onjuist wordt gehandeld en het risico wordt genomen dat de Inspecteur dat onjuist handelen niet op het spoor komt, is niet aannemelijk geworden. De enkele omstandigheid dat de directeur van de belanghebbende (de heer A) bekend zou zijn met de regels inzake intracommunautaire transacties en gedurende de afgelopen 15 jaar doorlopend actief is geweest in de internationale handel, is daarvoor onvoldoende. Of de belanghebbende wellicht voorwaardelijk opzet dan wel grove schuld zou kunnen worden verweten, is door de Inspecteur niet (subsidiair) gesteld, zodat deze vraag buiten de rechtsstrijd van partijen valt.
Gelet op het vorenstaande moet vraag VI ontkennend worden beantwoord, zodat de boetebeschikking dient te worden vernietigd.
Slotsom
4.21. Gelet op het vorenstaande is ten aanzien van alle op de naheffingsaanslag betrekking hebbende vragen, voor zover door het Hof behandeld, het gelijk aan de zijde van de Inspecteur, terwijl met betrekking tot de boete het gelijk is aan de zijde van de belanghebbende.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur echter erkend
dat de ter zake van de onder 2.3 vermelde facturen nageheven omzetbelasting dient te worden verminderd tot 17,5/117,5 x fl. 1.210.304,= is, afgerond, fl. 180.258,=.
Voor de door de Inspecteur bij die gelegenheid bepleite interne compensatie acht het Hof geen plaats, reeds hierom niet omdat de Inspecteur daarbij de redenen voor de door hem beoogde correctie met onvoldoende scherpte heeft aangegeven en het bedrag van die correctie in het geheel niet heeft vermeld.
De naheffingsaanslag dient derhalve te worden verminderd tot een ten bedrage van fl. 180.258,= plus fl. 1.951,= (niet in geschil zijnde minder aftrek voorbelasting) is fl. 182.209,=.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1. In de omstandigheid dat het beroep (gedeeltelijk) gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door de belanghebbende gemaakte proceskosten. De belanghebbende heeft uitsluitend aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de haar in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, berekend overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 966,=.
5.2. De omstandigheid dat het beroep (gedeeltelijk) gegrond is, brengt, gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, met zich dat aan de belanghebbende het door haar voor deze zaak betaalde griffierecht ad € 204,20 dient te worden vergoed.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof
verklaart het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag
gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak met betrekking tot de naheffingsaanslag;
vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van fl. 182.209,=;
verklaart het beroep inzake de boete gegrond;
vernietigt de uitspraak met betrekking tot de boete;
vernietigt de boetebeschikking;
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 966,=;
gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20; en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.
Aldus gedaan door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 15 februari 2006
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 15 februari 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.