Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2006, AY3135, 03/02114

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2006, AY3135, 03/02114

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 februari 2006
Datum publicatie
11 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY3135
Zaaknummer
03/02114

Inhoudsindicatie

Belanghebbende wil de overdrachtswinst [..] aan het jaar 1996 toerekenen. Zijn tweede grief is dat die winst ten onrechte tot het inkomen over 1997 is gerekend. De Inspecteur heeft zich bij die tweede grief primair op het standpunt gesteld dat belanghebbende pas in 1997 zijn onderneming heeft overgedragen. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vrijheid heeft op zijn keuze voor het jaar 1997 terug te komen.

Het hof behandelt dat tweede standpunt eerst. Want ook al zou belanghebbende gelijk hebben met zijn stelling dat de onderneming eigenlijk al verkocht was in december 1996 per 1 januari 1997, dan nog moet worden beoordeeld of het nu nog mogelijk is de daarmee behaalde overdrachtswinst aan 1996 toe te rekenen.

Zou belanghebbende normaal aangifte hebben gedaan en daarin hebben gekozen voor het jaar 1997 als jaar van het behalen van de overdrachtswinst, dan heeft belanghebbende die keuzevrijheid in elk geval niet meer vanaf het moment waarop de primitieve aanslag 1996 met dagtekening 30 juli 1999 is vastgesteld. Dat blijkt duidelijk uit het arrest Hoge Raad 1 mei 1996, nr. 31 167, BNB 1996/221. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan. Hij heeft pas tijdens het onderzoek in 2001 het aangiftebiljet 1997 overhandigd. Daarin heeft hij het jaar 1997 als stakingsjaar aangemerkt.

Daar komt nog bij dat hij voor het jaar 1996 ook geen aangifte heeft gedaan. In het ten tijde van het boekenonderzoek aan de Inspecteur toegezonden aangiftebiljet 1996 heeft hij geen overdrachtswinst aangegeven.

Gelet op het vorenstaande is reeds hierom het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02114

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden navorderingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 000.00.000.H.78 over het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.968.246,=. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 september 2005 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij.

1.5. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van het dossierexemplaar van de aangifte inkomstenbelasting 1996 van belanghebbende (U-biljet 1996).

1.6. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald, dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.7. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 januari 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.8. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij. Belanghebbende heeft voor de zitting bij schrijven van 6 januari 2006 stukken overgelegd aan het hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij. Bij schrijven van 17 januari 2006 heeft belanghebbende de achterzijde van een loonbelastingverklaring overgelegd. Ter zitting heeft hij een kopie van de voorzijde en achterzijde van de loonbelastingverklaring met dagtekening 14 februari 1997 overgelegd.

De Inspecteur heeft ter zitting een kopie van een vonnis van het Nederlands Arbitrage Instituut, uitgesproken te Den Haag in juni 2000, overgelegd.

Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze stukken. Het hof rekent de pleitnota van de Inspecteur en de door partijen voor en tijdens de zitting overgelegde stukken tot de stukken van het geding.

1.9. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zittingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Bij akte op 27 juni 1997 verleden voor notaris mr. A verklaarden belanghebbende, handelende als verkoper, en de heren B en C, handelende als directeuren van D BV en als koper het volgende:

"Verkoper heeft blijkens een schriftelijke met Koper aangegane overeenkomst, gedateerd heden, hierna te noemen "de koopovereenkomst", de door hem als eenmanszaak gedreven onderneming verkocht aan Koper, tot welke onderneming ondermeer behoort de eigendom van de duwboot, genaamd "E", gemerkt "00000 B R 0000".".

2.2. Belanghebbende heeft over de jaren 1995, 1996 en 1997 geen aangifte inkomstenbelasting gedaan. De Inspecteur heeft ter zake ambtshalve aanslagen opgelegd en daartegen is geen bezwaar gemaakt.

Over 1998 is wel aangifte inkomstenbelasting gedaan. Naar aanleiding daarvan is op 30 mei 2001 een boekenonderzoek gestart. Op 11 juni 2001 zijn de aangiftebiljetten over de jaren 1995 en 1996 aan de Inspecteur toegezonden. Daarin is terzake van de in 2.1 genoemde transactie niets aangegeven.

Het aangiftebiljet 1997 is op 15 juni 2001 tijdens het boekenonderzoek overhandigd. In dat biljet is terzake van die transactie een bedrag vermeld met de omschrijving 'overdracht onderneming'.

2.3. Een en ander heeft geleid tot een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting 1997, een eerste navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1997 en de onderhavige navorderingsaanslag.

Belanghebbende heeft alleen tegen deze laatste aanslag bezwaar gemaakt.

2.4. De eerste navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1997 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.251.681,= , waarvan ƒ 1.994.815,= belast naar het bijzonder tarief van 45%. Bij schrijven van 18 november 2002 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat de winst bij verkoop van de onderneming van ƒ 5.526.195,= die is opgenomen in de aangifte 1997, verhoogd dient te worden met de reeds aangegeven winst van ƒ 2.000.000,=, zodat de totale winst bij verkoop per saldo ƒ 7.526.195,= bedraagt.

De litigieuze navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.968.246,=, waarvan ƒ 7.711.380,= belast naar het bijzonder tarief van 45%, en bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

2.5. De Inspecteur heeft in het verweerschrift nader geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vaststelling van het belastbare inkomen op ƒ 7.763.061,=, waarvan ƒ 7.506.195,= belast naar het bijzonder tarief van 45%.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

- Is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd?

- Mocht de Inspecteur de winst bij de 'overdracht onderneming' in de aanslag over 1997 betrekken?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Belanghebbende stelt dat de stakingswinst in de aanslag over 1996 had moeten worden betrokken.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zittingen hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

De "E" is juridisch in juni 1997, maar feitelijk al per 1 januari 1997 overgedragen. Voor de overeenkomst is er een veel eerdere aanloop geweest. Partijen zijn in december 1996 tot overeenstemming gekomen, maar toen is men niet tot ondertekening van het document gekomen, omdat partijen veel weg waren.

Uit de overgelegde loonbelastingverklaring blijkt dat belanghebbende per 1 januari 1997 een dienstbetrekking is aangegaan bij de koper.

Het is gebruikelijk dat de loonbelastingverklaring iets later wordt ondertekend.

Belanghebbende biedt aan, door middel van al diegenen die de overeenkomst van overdracht van de onderneming getekend hebben, te bewijzen dat de overeenkomst in 1996 tot stand was gekomen en dat men hierop niet terug kon komen.

De Inspecteur:

In de door belanghebbende tijdens het boekenonderzoek overhandigde uitdraai van het aangiftebiljet over het jaar 1996 stond geen stakingswinst vermeld.

Het klopt dat de bladzijden 1 en 2 van de door belanghebbende ter zitting overgelegde loonbelastingverklaring bij elkaar behoren.

Ik ben het niet eens met belanghebbendes stelling dat diegenen die de overeenkomst ondertekend hebben, zullen verklaren dat de overeenkomst al in 1996 tot stand was gekomen.

In het vonnis van het Nederlands Arbitrage Instituut is vermeld, dat de datum van de definitieve overeenkomst juni 1997 is.

Gelet op punt 3.1 van het vonnis is de overeenkomst zeker niet eerder dan februari 1997 getekend.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag.

De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van het belastbare inkomen tot ƒ 7.763.061,=, waarvan ƒ 7.506.195,= te belasten naar het bijzonder tarief van 45%.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende heeft een verslag van het boekenonderzoek ontvangen. Daarmee is de uitspraak naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd. Bovendien is belanghebbende in de bezwaarfase gehoord. Zijn eerste grief kan belanghebbende daarom niet baten.

4.2. Belanghebbende wil de overdrachtswinst, gerealiseerd bij de in 2.1 bedoelde transactie, aan het jaar 1996 toerekenen. Zijn tweede grief is dat die winst ten onrechte tot het inkomen over 1997 is gerekend.

De Inspecteur heeft zich bij die tweede grief primair op het standpunt gesteld dat belanghebbende pas in 1997 zijn onderneming heeft overgedragen. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vrijheid heeft op zijn keuze voor het jaar 1997 terug te komen.

Het hof behandelt dat tweede standpunt eerst. Want ook al zou belanghebbende gelijk hebben met zijn stelling dat de onderneming eigenlijk al verkocht was in december 1996 per 1 januari 1997, dan nog moet worden beoordeeld of het nu nog mogelijk is de daarmee behaalde overdrachtswinst aan 1996 toe te rekenen.

4.3. Zou belanghebbende normaal aangifte hebben gedaan en daarin hebben gekozen voor het jaar 1997 als jaar van het behalen van de overdrachtswinst, dan heeft belanghebbende die keuzevrijheid in elk geval niet meer vanaf het moment waarop de primitieve aanslag 1996 met dagtekening 30 juli 1999 is vastgesteld. Dat blijkt duidelijk uit het arrest Hoge Raad 1 mei 1996, nr. 31 167, BNB 1996/221. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan. Hij heeft pas tijdens het onderzoek in 2001 het aangiftebiljet 1997 overhandigd. Daarin heeft hij het jaar 1997 als stakingsjaar aangemerkt.

Daar komt nog bij dat hij voor het jaar 1996 ook geen aangifte heeft gedaan. In het ten tijde van het boekenonderzoek aan de Inspecteur toegezonden aangiftebiljet 1996 heeft hij geen overdrachtswinst aangegeven.

4.4. Gelet op het vorenstaande is reeds hierom het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene gaat het hof voorbij aan het in 3.2 vermelde getuigenaanbod van belanghebbende.

4.6. Het beroep is niettemin gegrond, maar uitsluitend omdat de Inspecteur in zijn verweerschrift de hoogte van het belastbare inkomen heeft herrekend en daarbij tot de conclusie is gekomen dat het belastbare inkomen en het naar het bijzonder tarief van 45% te belasten inkomensbestanddeel in de uitspraak verkeerd zijn berekend, en de onderhavige aanslag daardoor op een te hoog bedrag is gesteld.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.494,=.

7. Beslissing

Het hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.763.061,=, waarvan ƒ 7.506.195,= te belasten naar het bijzonder tarief van 45%,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,=,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 1.494,=, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon, die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en J. Swinkels, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 15 februari 2006

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 15 februari 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.