Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2006, AY3136, 05/00438

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2006, AY3136, 05/00438

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 februari 2006
Datum publicatie
11 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY3136
Zaaknummer
05/00438

Inhoudsindicatie

Ter zake van de in geschil zijnde toepassing van het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende meer in het bijzonder gewezen op de door de belastingdienst met ondernemers, gevestigd op het D te E gemaakte afspraak de ondernemersactiviteiten, naast de heffing van de wettelijk verschuldigde omzetbelasting, voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te belasten tegen een niet wettelijk tarief van 3% van de brutowinst, gevolgd door een forfaitaire opslag die afhankelijk was van de hoogte van de omzet (hierna: de F-regeling). Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wenst belanghebbende in de onderhavige zaak de F-regeling deelachtig te worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Kenmerk: 05/00438

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

mevrouw X,

wonende te Y,

belanghebbende,

gemachtigde mr. drs. A, verbonden aan B BV te C,

tegen de mondelinge uitspraak in de zaak no. 05/00371 van de rechtbank Breda van 23 juni 2005 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel van de Belastingdienst/Z, hierna de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 2 februari 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ? 12.067,=. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 10 februari 2005 de aanslag gehandhaafd.

1.2. Bij mondelinge uitspraak van 23 juni 2005, in afschrift aan partijen verzonden op 23 juni 2005, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij brief van 29 juni 2005, bij het hof ingekomen op 1 juli 2005. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad ter zitting van het hof van 20 oktober 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van de inspecteur wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan belanghebbende. Het hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.

1.5. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Het hof gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

2.1.1. Begin 2004 verschenen in de media publicaties over afspraken van de Belastingdienst met bewoners van D te E, welke afspraken zouden inhouden dat ondernemersactiviteiten van deze bewoners voor de inkomstenbelasting werden belast tegen een tarief van grofweg drie procent van de brutowinst.

2.1.2. Naar aanleiding van deze publicaties zijn kamervragen gesteld, welke vragen door de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) bij brief van 10 maart 2004, PERS-2004-037, zijn beantwoord.

2.1.3. Op 11 maart 2004 heeft een kamerdebat over deze problematiek plaatsgevonden (Handelingen TK 2003-2004, 57-3777 t/m 57-3795). Tijdens dit debat heeft de Staatssecretaris toegezegd een rapportage aan de Tweede Kamer te doen toekomen inzake de onderzoeken die binnen de Belastingdienst zijn uitgevoerd naar de zogeheten contra-legemhandelingen en naar de aanpak van vrijplaatsen door de Belastingdienst.

2.1.4. Bij brief van de Staatssecretaris van 3 juni 2004 (DGB2004-2005), heeft de Staatssecretaris bedoelde rapportage alsmede een algemene beschrijving van het beleid van de Belastingdienst ten aanzien van rechtshandhaving en rechtstoepassing, aan de Tweede Kamer aangeboden. Op diezelfde datum hebben de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties alsmede de Staatssecretaris een gezamenlijk plan van aanpak aangeboden aan de Tweede Kamer, welk plan ook in laatstgenoemde brief is opgenomen. De in 2.1.2., 2.1.3., en 2.1.4. genoemde, alsmede, enkele nadien verschenen kamerstukken, behoren tot de stukken van het geding.

2.1.5. Met dagtekening 2 februari 2005 is de onderhavige aanslag aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar aangetekend met als motief dat de aanslag, gezien het bekend worden van het onder 2.1.1. bedoelde beleid van de Belastingdienst, in strijd met het gelijkheidsbeginsel is opgelegd.

2.2. In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of de inspecteur de onderhavige aanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

2.2.1. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen in hoger beroep afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting in hoger beroep hebben toegevoegd wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.

2.2.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de inspecteur en vermindering van de aanslag tot een te betalen bedrag van nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en van de inspecteur en handhaving van de aanslag.

Vooraf

2.3. De rechtbank bezigt in zijn uitspraak voor de aanduiding van belanghebbende en de inspecteur respectievelijk de termen 'eiser' en 'verweerder'. Hoezeer de voormelde terminologische aanduiding van de procespartijen door de rechtbank ook passend is binnen de traditie van de 'klassieke' bestuursrechtspraak - met een rechtsgang die als hoogste rechtscollege de Afdeling rechtspraak van de Raad van State kent - het hof geeft er de voorkeur aan de van oudsher in de fiscale rechtspraak - met als hoogste rechtscollege de Hoge Raad der Nederlanden - de in de aanhef van de onderhavige uitspraak van het hof gebezigde aanduiding van de procespartijen te hanteren. Dit klemt te meer nu met ingang van 1 januari 2005 voor belastingzaken de inspecteur hoger beroep dan wel incidenteel hoger beroep kan aantekenen tegen de uitspraak van de rechtbank en in dat geval het begrip 'verweerder' (in die visie dan belanghebbende) verwarring kan oproepen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de aanduiding van de belanghebbende met het begrip 'eiser'. Het hof merkt op dat de namens een lokale overheid procederende, daartoe gevolmachtigde, vertegenwoordiger ook wel als de 'ambtenaar' wordt aangeduid.

De onderhavige zaak

2.4. Ter zake van de in geschil zijnde toepassing van het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende meer in het bijzonder gewezen op de door de belastingdienst met ondernemers, gevestigd op het D te E gemaakte afspraak de ondernemersactiviteiten, naast de heffing van de wettelijk verschuldigde omzetbelasting, voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te belasten tegen een niet wettelijk tarief van 3% van de brutowinst, gevolgd door een forfaitaire opslag die afhankelijk was van de hoogte van de omzet (hierna: de F-regeling). Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wenst belanghebbende in de onderhavige zaak de F-regeling deelachtig te worden.

2.5. Belanghebbende heeft in de procedure in eerste aanleg uitdrukkelijk en gemotiveerd verklaard dat voorzover de F-regeling als beleid valt aan te merken, deze niet is uitgevoerd met het oogmerk van begunstiging. De rechtbank heeft daarop beslist dat op deze grond het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

2.6. In de onderhavige hoger beroep procedure heeft belanghebbende de stelling betrokken dat de F-regeling wèl het oogmerk van begunstiging behelsde.

2.7. Wil belanghebbende met vrucht een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel, dan ligt het allereerst op haar weg aannemelijk te maken dat haar geval feitelijk en rechtens gelijk is aan de onder de F-regeling vallende gevallen, hetgeen belanghebbende betoogt. Daartoe heeft belanghebbende gewezen op artikel 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 alsmede, naar het hof begrijpt, op artikel 1 van de Grondwet, inhoudende dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. De inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat in casu sprake is van gelijke gevallen. Ondanks een uitdrukkelijk daartoe strekkend verzoek van het hof heeft belanghebbende op geen enkele wijze nader onderbouwd waarom haar geval gelijk is aan de gevallen waarop de F-regeling van toepassing is geweest. Reeds hierom faalt het beroep van belanghebbende.

2.8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden, als hiervoor aangegeven.

3. Griffierecht en Proceskosten

3.1. Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

3.2. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

4. Beslissing

Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en R.H. Happé, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 22 februari 2006

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 februari 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.