Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2006, AY3843, 02/05143

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2006, AY3843, 02/05143

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 maart 2006
Datum publicatie
13 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY3843
Zaaknummer
02/05143

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onder 2.3 beschreven terbeschikkingstelling van de aldaar bedoelde 39 auto's verhindert op die auto's de margeregeling toe te passen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/05143

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van die dienst, die met ingang van 1 januari 2003 ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 24 februari 2001 onder aanslagnummer 0000.00.000.F.01.0000 over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van fl. 43.834,= aan enkelvoudige belasting.

Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur -na belanghebbende op 28 oktober 2002 op de voet van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) over zijn bezwaar te hebben gehoord- die naheffingsaanslag bij op 14 november 2002 gedane uitspraak gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 109,=.

De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende heeft tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Voorts heeft belanghebbende tijdens deze zitting, met instemming van de Inspecteur, een kopie overgelegd van:

* het aanslagbiljet waaruit van de onderhavige naheffingsaanslag blijkt;

* het tegen deze naheffingsaanslag gerichte bezwaarschrift d.d. 30 maart 2001;

* de motivering van dit bezwaar d.d. 6 september 2001;

* een aan belanghebbende gerichte ontvangstbevestiging d.d. 21 april 1998 inzake een verzoek om vrijstelling van houderschapbelasting voor het motorrijtuig met kenteken XX-XX-00;

* een ten name van belanghebbende gestelde beschikking d.d. 20 oktober 1998 tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor een politievoertuig met kenteken FX-ZZ-00; en

* een door belanghebbende opgestelde "samenvatting gebeurtenissen".

1.6. De Inspecteur heeft tijdens deze zitting, zonder bezwaar van de zijde van belanghebbende, een kopie overgelegd van:

* het rapport d.d. 16 januari 2001 van een in opdracht van de Inspecteur bij belanghebbende ingesteld onderzoek naar de aanvaardbaarheid van belanghebbendes aangiften voor onder meer de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998; en

* de pagina's 22 tot en met 25 van een door de BOVAG uitgegeven brochure, getiteld "de margeregeling in de BTW voor BOVAG-bedrijven".

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende exploiteert een garagebedrijf annex autohandel. In dat kader handelt hij onder meer in gebruikte auto's. Belanghebbende is ter zake van deze activiteiten ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

2.2. Belanghebbende heeft met betrekking tot zijn handel in gebruikte auto's ook gedurende het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft (hierna: het tijdvak van naheffing) de door hem verschuldigde belasting berekend met toepassing van de in artikel 28b van de Wet vervatte zogeheten margeregeling. Gelet op het bepaalde in artikel 28d van de Wet jo. artikel 4c, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 heeft hij daarbij de zogeheten globalisatiemethode toegepast.

2.3. In het tijdvak van naheffing heeft belanghebbende in totaal 39 gebruikte auto's tegen een vergoeding van circa fl. 17,= per dag gedurende kortere of langere tijd ten behoeve van recherche-activiteiten ter beschikking gesteld van de Regiopolitie A (hierna: de politie). Belanghebbende merkt deze terbeschikkingstelling aan als bruikleen, de Inspecteur als verhuur.

Blijkens bijlage 3 bij het verweerschrift varieert de tijd gedurende welke deze auto's door belanghebbende aan de politie ter beschikking werden gesteld van 14 dagen tot ettelijke maanden, terwijl verschillende auto's in het tijdvak van naheffing ook meerdere malen door belanghebbende aan de politie ter beschikking werden gesteld.

Gedurende de periode(n) waarin deze auto's door belanghebbende aan de politie ter beschikking werden gesteld, bleven deze auto's op naam van belanghebbende staan, terwijl de politie zelf zorgde voor de motorrijtuigenbelasting (vrijstelling voor politievoertuigen) en de verzekering van deze auto's.

Ter zake van de terbeschikkingstelling van deze auto's werd niet te voren enige bepaalde tijdsduur overeengekomen. Belanghebbende factureerde vooraf voor de duur van een maand; viel de terbeschikkingstelling korter uit, dan reikte hij een creditfactuur uit.

Elke door belanghebbende aan de politie ter beschikking gestelde auto kon door belanghebbende op ieder door hem gewenst moment worden teruggeroepen, bijvoorbeeld omdat iemand interesse had in het kopen van die auto. Gedurende de terbeschikkingstelling van de auto's aan de politie ging belanghebbende dan ook door met het in advertenties ten verkoop aanbieden van die auto's, terwijl gedurende die tijd ook foto's van die auto's in belanghebbendes zaak hingen.

Niet is in geschil dat belanghebbende de onderhavige auto's met het oog op de wederverkoop daarvan heeft gekocht, terwijl de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dat deze auto's ook gedurende de periode(n) waarin zij door belanghebbende aan de politie ter beschikking werden gesteld, bestemd bleven voor de verkoop.

Belanghebbende heeft ook op de onderhavige 39 auto's de margeregeling toegepast.

2.4. Voor de heffing van de inkomstenbelasting heeft belanghebbende per 31 december 1998 de boekwaarde van onder andere de vorenbedoelde 39 auto's afgewaardeerd met 10%. Reden voor deze afwaardering was onder meer dat deze auto's door de terbeschikkingstelling daarvan aan de politie sterker in waarde dalen dan anders het geval zou zijn. De Inspecteur heeft deze afwaardering aanvaard.

2.5. Van mening zijnde dat de onder 2.3 vermelde terbeschikkingstelling van de aldaar bedoelde 39 auto's verhindert op die auto's de margeregeling toe te passen, heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. In zijn verweerschrift heeft hij geconcludeerd dat deze dient te worden verminderd tot een ten bedrage van fl. 41.394,=. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting verklaard met dit bedrag cijfermatig accoord te gaan. Partijen hebben tijdens dit onderzoek eensluidend verklaard dat van dit bedrag aan elk van de 39 auto's een bedrag van 1/39 x fl. 41.394,= kan worden toegerekend.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onder 2.3 beschreven terbeschikkingstelling van de aldaar bedoelde 39 auto's verhindert op die auto's de margeregeling toe te passen.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.4 vermelde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan, voor zover niet reeds vermeld of verwerkt onder de Feiten, nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.

De Inspecteur

Het door belanghebbende in zijn pleitnota gedane beroep op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 22 april 1997, nr. VB96/3591, faalt, nu de onderhavige auto's meer dan incidenteel als bedrijfsmiddel zijn gebruikt en deze auto's bovendien (mede) vanwege hun terbeschikkingstelling aan de politie met 10% zijn afgewaardeerd.

De naheffingsaanslag is nog niet ambtshalve verminderd tot fl. 41.394,= en zal hangende de onderhavige procedure ook niet alsnog ambtshalve worden verminderd.

Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.

De Inspecteur concludeert, eveneens naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van fl. 41.394,=.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het Hof stelt voorop dat de wetgever met het met ingang van 1 januari 1995 in de Wet opnemen van de regeling voor gebruikte goederen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten heeft beoogd de bepalingen van de Richtlijn tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van de Zesde richtlijn, nr. 77/388/EEG, van 24 februari 1994, nr. 94/5/EEG, Pb EG van 3 maart 1994, nr. L 60, in de nationale wetgeving te implementeren en dat op pagina 24 van de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1994/95, 23 952) is vermeld: "De onderhavige definitie van een wederverkoper wijkt af van de begripsomschrijving zoals opgenomen in de wijzigingsrichtlijn, maar leidt wel tot een zelfde resultaat.".

4.2. In zijn arrest van 8 december 2005, nr. C-280/04, inzake Jyske Finans, onder andere gepubliceerd in NTFR 2006/37, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg (hierna: het HvJ EG) onder meer geoordeeld dat artikel 26 bis, A, sub e, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een onderneming die in het kader van haar normale bedrijfsactiviteiten voertuigen doorverkoopt die zij tweedehands had gekocht voor haar lease-activiteiten, waarbij de wederverkoop ten tijde van de aanschaffing van het gebruikte goed niet het voornaamste doel maar een aan de leasing ondergeschikt secundair doel was, kan worden aangemerkt als "belastingplichtige wederverkoper" in de zin van dit artikel.

4.3. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat belanghebbende met betrekking tot de verkoop van de onderhavige 39 auto's niet is aan te merken als een wederverkoper in de zin van artikel 2a, eerste lid, onderdeel k, van de Wet, zulks te minder niet nu ten aanzien van belanghebbende niet, zoals in het geval waarop het vorenvermelde arrest van het HvJ EG ziet, aannemelijk is geworden dat ten tijde van de aanschaffing van de onderhavige auto's wederverkoop van die auto's niet het voornaamste doel van belanghebbende was, doch slechts een aan het ter beschikking stellen van die auto's aan de politie ondergeschikt secundair doel.

4.4. De onder 3.1 vermelde vraag moet derhalve ontkennend worden beantwoord. Voor dit geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Het beroep is mitsdien gegrond.

5. Proceskosten en griffierecht

5.1. In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Belanghebbende heeft uitsluitend aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de hem in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, berekend overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 966,=.

5.2. De omstandigheid dat het beroep gegrond is, brengt, gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, met zich dat aan belanghebbende het door hem voor deze zaak betaalde griffierecht ad € 109,= dient te worden vergoed.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof

* verklaart het beroep gegrond;

* vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag;

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,=;

* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,=; en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.

Aldus gedaan op 15 maart 2006 door J.A. Meijer voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 15 maart 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.