Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-06-2006, AY3845, 04/01124

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-06-2006, AY3845, 04/01124

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 juni 2006
Datum publicatie
13 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY3845
Zaaknummer
04/01124

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Mag de belanghebbende in 2001 een bedrag van € 1.979,= op zijn belastbaar inkomen in box I in mindering brengen als alimentatie voor het kind? De belanghebbende stelt in dit verband mede dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie en van een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, nu alimentatie ten behoeve van de ex-partner wel aftrekbaar is.

II. Heeft de belanghebbende in 2001 recht op de combinatiekorting?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/01124

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: de belanghebbende), tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen de na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is op 29 januari 2004 voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: box I) van € 18.572,=. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag, bij uitspraak van de Inspecteur van 9 februari 2004, verlaagd tot een naar een belastbaar inkomen in box I van € 17.910,=.

1.2. De belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft zonder bezwaar van partijen in het openbaar plaatsgehad op 17 februari 2006 te A.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.5. Het Hof heeft in deze zaak op 3 maart 2006 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 9 maart 2006 aan partijen verzonden.

De belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 12 april 2006 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. De belanghebbende is geboren op 19 mei 1968. In het verleden heeft hij samengewoond met mevrouw B (hierna: de ex-partner). De belanghebbende en de ex-partner hebben een kind, C, geboren op 30 december 1997 (hierna: het kind).

2.2. De belanghebbende en de ex-partner zijn op 16 oktober 2000 een minnelijke schikking omtrent het gezag, het verblijf en de kosten voor het kind overeengekomen. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt door het Vredegerecht van het kanton D te België.

2.3. De belanghebbende heeft voor het jaar 2001 een aangifte in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ingediend naar een belastbaar inkomen in box I van € 3.654,=.

2.4. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur een zestal correcties toegepast, tot een totaalbedrag van per saldo € 14.918,=. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen in box I van € 18.572.

2.5. Bij brief van 14 april 2004, betreffende de motivering van het bezwaarschrift, heeft de belanghebbende verzocht om aftrek van uitgaven ten behoeve van levensonderhoud van het kind tot een bedrag van € 989,=.

2.6. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag, bij uitspraak van de Inspecteur van 9 februari 2004, verlaagd tot een naar een inkomen in box I van € 17.910,=. Ten opzichte van de primitieve aanslag is alsnog rekening gehouden met aftrek van buitengewone uitgaven in verband met ziekte tot een bedrag van € 662,=.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Mag de belanghebbende in 2001 een bedrag van € 1.979,= op zijn belastbaar inkomen in box I in mindering brengen als alimentatie voor het kind? De belanghebbende stelt in dit verband mede dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie en van een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, nu alimentatie ten behoeve van de ex-partner wel aftrekbaar is.

II. Heeft de belanghebbende in 2001 recht op de combinatiekorting?

De belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen partijen hieraan ter zitting nog hebben toegevoegd, verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en verlaging van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen in box I van € 15.931,=, toepassing van de combinatiekorting bij de berekening van de over 2001 verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het Hof overweegt dat geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie en van een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel nu ten aanzien van alimentatie betaald ten behoeve van de ex-partner en alimentatie betaald ten behoeve van het kind geen sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen.

4.2. De belanghebbende stelt dat de in 2.2 genoemde minnelijke schikking tot gevolg moet hebben dat in Nederland aftrek moet worden verleend van de uitgaven ten behoeve van het kind. Het Hof overweegt dat door de Inspecteur aftrek is verleend voor uitgaven ten behoeve van levensonderhoud van het kind, een en ander als bedoeld in artikel 6.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), tot een bedrag van € 989,=. Dit laatste bedrag is gebaseerd op artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) en conform hetgeen de belanghebbende heeft verzocht in zijn brief van 14 april 2004. Mitsdien heeft de belanghebbende in Nederland ter zake van het levensonderhoud van het kind daadwerkelijk een aftrek verkregen. In zoverre is aan belanghebbendes bezwaar dienaangaande tegemoet gekomen.

4.3. Voor zover de belanghebbende stelt dat uit vorenbedoelde minnelijke schikking zou voortvloeien dat hij een hoger bedrag dan € 989,= zou kunnen aftrekken, overweegt het Hof dat een Belgische rechter geen jurisdictie toekomt ten aanzien van geschillen met betrekking tot het Nederlandse belastingrecht.

4.4. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de belanghebbende - in afwijking van de gedingstukken - uitdrukkelijk verklaard, en desgevraagd uitdrukkelijk herhaaldelijk bevestigd, dat het kind iedere veertien dagen bij de belanghebbende verblijft van zaterdagochtend tot zondagavond. Voorts is vast komen te staan dat het kind gedurende de helft van de schoolvakanties, zijnde zes weken maal zeven dagen, bij de belanghebbende verblijft. Hieruit volgt, zoals de belanghebbende uitdrukkelijk heeft bevestigd, dat het kind bij de belanghebbende verblijft op zes maal zeven is tweeënveertig dagen, plus zesentwintig maal twee is tweeënvijftig dagen, minus zes maal twee is twaalf dagen (de weekenden die in de vakantieweken reeds zijn begrepen) is tweeëntachtig dagen.

4.5. Hieruit volgt dat het kind niet doorgaans ten minste drie gehele dagen per week tot het huishouden van de belanghebbende behoort als bedoeld in artikel 44a van de Uitvoeringsregeling juncto artikel 8.14, eerste lid, onderdeel b, ten tweede, van de Wet IB 2001, zodat de belanghebbende de combinatiekorting niet deelachtig kan worden. In dit verband wijst het Hof nog op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 1 juni 1988, nr. 25 305, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/212, van 25 november 1998, nr. 33 642, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/8 en van 2 november 2001, nr. 36 588, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/7.

4.6. Ter zitting heeft de Inspecteur, met betrekking tot de in het bezwaarschrift geclaimde vergoeding van de kosten van het bezwaar, - onweersproken - gesteld dat de door de Inspecteur bij de aanslagregeling gemaakte correcties op de aangifte rechtmatig en niet aan de Inspecteur verwijtbaar zijn. Reeds op deze grond is er derhalve geen reden tot vergoeding van de kosten van bezwaar.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van H. van der Helm, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 9 juni 2006

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 9 juni 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.

De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.