Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2006, AY6063, 03/01964

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2006, AY6063, 03/01964

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 juli 2006
Datum publicatie
11 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY6063
Zaaknummer
03/01964

Inhoudsindicatie

Uit de [..] vermelde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de door belanghebbende in 1999 van A Holding B.V. ontvangen betalingen in dat jaar als uitdelingen van winst door die vennootschap dienen te worden aangemerkt, die op grond van artikel 49, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met de artikelen 48, vierde lid en 20a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet (Wet op de inkomstenbelasting 1964) kwalificeren als reguliere voordelen uit de aandelen die belanghebbende hield in A Holding B.V. en derhalve als winst uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap, mits deze vennootschap in het onderhavige jaar inderdaad in Nederland was gevestigd of, op grond van artikel 49, vierde lid van de Wet, geacht werd gevestigd te zijn. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de feitelijke vestigingsplaats van A Holding B.V. in 1999 in België was gelegen, waardoor gezien het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1993, BNB 1994/163, Nederland op grond van het Verdrag geen heffingsrecht zou hebben. Wederom rust de bewijslast ten aanzien van de feitelijke grondslag voor dit standpunt op belanghebbende. Belanghebbende heeft tegenover gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, en gelet op de feiten als opgenomen in [..] deze uitspraak, naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke vestigingsplaats van A Holding B.V. reeds in of voor 1999 naar België was verplaatst. In aanmerking nemende dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit bezit en ten tijde van de ontvangst van de betalingen minder dan vijf jaar geleden Nederland metterwoon verlaten had, staat noch artikel 10, § 5, noch artikel 13, § 5, noch enige andere bepaling van het Verdrag in de weg aan heffing door Nederland over de onderhavige winst uit aanmerkelijk belang, met dien verstande dat op grond van artikel 10, § 2 van het Verdrag het tarief waarnaar Nederland mag heffen is beperkt tot 15%.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/01964

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 4.535.339,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.534.839,=.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 januari 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende, geboren op 17 december 1946, woont sinds 1995 in Y (België). Belanghebbende is eigenaar van alle aandelen in de vennootschap A Holding B.V.

2.2. A Holding B.V heeft volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel als statutaire vestigingsplaats B, en als feitelijk adres C-straat 3, 0000 SE D (Nederland).

2.3. A Holding B.V. heeft in 1999, en ook in de daaropvolgende jaren, aangifte vennootschapsbelasting gedaan als zijnde een in Nederland gevestigde vennootschap. Zowel deze aangiften als de in januari 2003 ingediende verbeterde aangiften zijn ondertekend in D. De bankafschriften van A Holding B.V. werden gedurende het jaar 1999 verstuurd naar het adres F-straat 68c, 1111 ZB te D. In zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1999 heeft belanghebbende niet vermeld dat A Holding B.V buiten Nederland is gevestigd.

2.4. A Holding B.V. hield in 1999 de volgende deelnemingen: G B.V. (50%), welke deelneming op 19 maart 1999 is verkocht; H SRL (100%), welke vennootschap in 2000 is gefailleerd; J B.V. (50%), welke vennootschap in 2000 is verkocht; K N.V. (100%), een zogenoemde 'passieve' vennootschap en L B.V. (50%), welke vennootschap in 2003 is gefailleerd.

2.5. Begin 1999 heeft belanghebbende, in zijn hoedanigheid van enig aandeelhouder van A Holding B.V., het besluit genomen deze vennootschap te liquideren. Op 27 april 1999 heeft belanghebbende dit besluit schriftelijk vastgelegd in de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders.

2.6. In de loop van 1999 heeft A Holding B.V. een reeks van betalingen gedaan aan belanghebbende. Deze betalingen zijn gedaan op de volgende data, en ten belope van de volgende bedragen:

8 april ƒ 50.000

16 april ƒ 250.000

26 april ƒ 2.000.000

7 juni ƒ 7.000

6 augustus ƒ 20.000

6 september ƒ 10.000

16 september ƒ 30.000

30 september ƒ 5.000

9 november ƒ 50.000

15 december ƒ 42.500

Totaal ƒ 2.464.500

In het beroepschrift van belanghebbende is opgenomen dat de betalingen zijn aan te merken als een voorschot op de te verwachten liquidatieuitkering. Het totale voorschot bedroeg ƒ 4.500.000. Ultimo 1999 is het verschil tussen laatstgenoemd bedrag en de betalingen verrekend in rekening-courant.

2.7. Op de datum van de mondelinge behandeling van de zaak was de liquidatie van A Holding B.V. nog niet voltooid. De oorzaak is dat A Holding B.V. verwikkeld is in een civielrechtelijke procedure met de koper van G B.V.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de betalingen als weergegeven onder 2.6. moeten worden aangemerkt als te belasten winst uit aanmerkelijk belang in de zin van artikel 49, eerste lid, onderdeel b, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), in samenhang met artikel 48, vierde lid en artikel 20a van de Wet.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, en heeft daartoe primair aangevoerd dat de onder 2.6. weergegeven betalingen moeten worden aangemerkt als gedaan op grond van een overeenkomst van geldlening. Subsidiair stelt belanghebbende, voor het geval dat er geen sprake was van geldleningen, dat de onder 2.6. bedoelde betalingen op grond van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag) niet in Nederland belast mogen worden.

De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een te betalen bedrag, groot ƒ 369.675. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende heeft primair aangevoerd dat de onder 2.6. weergegeven betalingen zijn gegrond op een overeenkomst van geldlening tussen hem en A Holding B.V. Vooropgesteld moet worden dat de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een zodanige leningovereenkomst op belanghebbende rust, en dat, naar het oordeel van het hof, belanghebbende niet aan die bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur - die onder meer heeft gewezen op het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst van geldlening, waardoor een aflossingschema, gestelde zekerheden en een vooraf overeengekomen rente ontbreken - niet aannemelijk gemaakt dat een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen.

4.2. Uit de onder 2. vermelde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de door belanghebbende in 1999 van A Holding B.V. ontvangen betalingen in dat jaar als uitdelingen van winst door die vennootschap dienen te worden aangemerkt, die op grond van artikel 49, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met de artikelen 48, vierde lid en 20a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet kwalificeren als reguliere voordelen uit de aandelen die belanghebbende hield in A Holding B.V. en derhalve als winst uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap, mits deze vennootschap in het onderhavige jaar inderdaad in Nederland was gevestigd of, op grond van artikel 49, vierde lid van de Wet, geacht werd gevestigd te zijn. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de feitelijke vestigingsplaats van A Holding B.V. in 1999 in België was gelegen, waardoor gezien het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1993, BNB 1994/163, Nederland op grond van het Verdrag geen heffingsrecht zou hebben. Wederom rust de bewijslast ten aanzien van de feitelijke grondslag voor dit standpunt op belanghebbende. Belanghebbende heeft tegenover gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, en gelet op de feiten als opgenomen in onderdeel 2.2. van deze uitspraak, naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke vestigingsplaats van A Holding B.V. reeds in of voor 1999 naar België was verplaatst. In aanmerking nemende dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit bezit en ten tijde van de ontvangst van de betalingen minder dan vijf jaar geleden Nederland metterwoon verlaten had, staat noch artikel 10, § 5, noch artikel 13, § 5, noch enige andere bepaling van het Verdrag in de weg aan heffing door Nederland over de onderhavige winst uit aanmerkelijk belang, met dien verstande dat op grond van artikel 10, § 2 van het Verdrag het tarief waarnaar Nederland mag heffen is beperkt tot 15%. Dit tarief is door de inspecteur toegepast in de uitspraak waarvan beroep.

4.3. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de aanslag, zoals verminderd bij de uitspraak op het bezwaarschrift, moet worden gehandhaafd.

5. Het griffierecht

Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 13 juli 2006 door R.J. Koopman, voorzitter, N. van Beelen en A.C.J. Viersen, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 13 juli 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.