Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2006, AY6065, 04/01818

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2006, AY6065, 04/01818

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 juli 2006
Datum publicatie
11 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY6065
Zaaknummer
04/01818

Inhoudsindicatie

Op grond van artikel 1.4 van de Wet IB 2001 wordt onder een kind mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 november 1996, nummer 31 547, BNB 1997/27, overwogen dat onder het begrip pleegkind als bedoeld in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moet worden verstaan een kind dat door de belastingplichtige wordt of werd onderhouden en opgevoed als een eigen kind. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat artikel 1.4 van de Wet IB 2001 beoogt verandering aan te brengen in het begrip pleegkind.

Van opvoeden als eigen kind is slechts sprake indien de belastingplichtige met betrekking tot de opvoeding van het kind de plaats inneemt van de ouder en er in dat opzicht tussen de belastingplichtige en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind.

Het hof is van oordeel dat, gelet op het feit dat een relatie tussen broers niet kan worden gelijk gesteld aan een relatie tussen een ouder en een kind, alsmede de verklaring van belanghebbende zelf dat hij niet het gezag voert over de broers als ware hij een vader, niet wordt voldaan aan de hiervoor [..] bedoelde opvoedingseis. De broers kunnen derhalve niet als pleegkinderen worden aangemerkt.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/01818

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.507,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak bij brief van 21 augustus 2004 in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=. De Inspecteur heeft op 20 januari 2005 een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 februari 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 20 maart 1978, is ongehuwd en woonachtig te Y. Belanghebbende is in 1996 als asielzoeker van Afghanistan naar Nederland gekomen. Op 25 oktober 2000 zijn twee broers van belanghebbende, te weten A, geboren op 1 juli 1989 en B, geboren op 1 juli 1990 (hierna: de broers), ook naar Nederland gekomen en bij belanghebbende gaan wonen. Op 25 oktober 2000 was belanghebbendes moeder in leven.

2.2. Belanghebbende heeft de taak op zich genomen om de broers op te voeden en te verzorgen tot zij meerderjarig zijn. Eén en ander is vastgelegd in een pleegzorgcontract van 20 maart 2001.

2.3. Uit dit pleegzorgcontract volgt dat de broers met ingang van 17 maart 2001 door belanghebbende zijn opgenomen en dat belanghebbende een vergoeding van ƒ 22,30 per kind per dag ontvangt voor de verzorging en opvoeding van de broers. Belanghebbende ontvangt geen kinderbijslag.

2.4. Belanghebbende heeft door middel van het indienen van een T-biljet aangifte gedaan van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning over 2001. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur, naast een aantal andere toegepaste correcties, het verzoek van belanghebbende om toekenning van de kinderkorting, aanvullende kinderkorting, combinatiekorting, alleenstaande ouderkorting en aanvullende alleenstaande ouderkorting, afgewezen. De Inspecteur heeft hierbij het standpunt ingenomen dat de broers geen pleegkinderen als bedoeld in artikel 1.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar recht heeft op toepassing van de (aanvullende) kinderkorting, de combinatiekorting en de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting. In het bijzonder is hierbij tussen partijen in geschil of de broers kunnen worden aangemerkt als pleegkinderen als bedoeld in artikel 1.4 van de Wet IB 2001. Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend dienen te worden beantwoord, de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

- Mij is niet bekend of mijn ouders nog in leven zijn.

- Ik voer niet het gezag over mijn broers als een vader. Ik betaal echter wel alles voor mijn broers en doe verder precies hetzelfde als echte ouders. Op scholen en bij de gemeente word ik als ouder benaderd. Mij is niet duidelijk waarom ouders wel recht hebben op deze kortingen en ik niet. Ik krijg dan wel een kleine vergoeding voor de verzorging van mijn broers, maar ouders krijgen ook kinderbijslag en die krijg ik niet.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 22.507,=, met toepassing van de onder 3.1 genoemde kortingen.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 1.4 van de Wet IB 2001 wordt onder een kind mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.

4.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 november 1996, nummer 31 547, BNB 1997/27, overwogen dat onder het begrip pleegkind als bedoeld in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moet worden verstaan een kind dat door de belastingplichtige wordt of werd onderhouden en opgevoed als een eigen kind. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat artikel 1.4 van de Wet IB 2001 beoogt verandering aan te brengen in het begrip pleegkind.

4.3. Van opvoeden als eigen kind is slechts sprake indien de belastingplichtige met betrekking tot de opvoeding van het kind de plaats inneemt van de ouder en er in dat opzicht tussen de belastingplichtige en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind.

4.4. Het hof is van oordeel dat, gelet op het feit dat een relatie tussen broers niet kan worden gelijk gesteld aan een relatie tussen een ouder en een kind, alsmede de verklaring van belanghebbende zelf dat hij niet het gezag voert over de broers als ware hij een vader, niet wordt voldaan aan de hiervoor onder 4.3 bedoelde opvoedingseis. De broers kunnen derhalve niet als pleegkinderen worden aangemerkt.

4.5. De vraag of belanghebbende voldoet aan de onderheidseis kan, gelet op het vorenoverwogene, onbeantwoord blijven.

5. Griffierecht

Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door J.W. van der Voort, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, in het openbaar uitgesproken op: 13 juli 2006

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 13 juli 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.