Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-07-2006, AY6068, 05/00079

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-07-2006, AY6068, 05/00079

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 juli 2006
Datum publicatie
11 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY6068
Formele relaties
Zaaknummer
05/00079

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het hof volgt uit de omstandigheid dat belanghebbende in zijn aangiften inkomstenbelasting met betrekking tot de Belgische inkomsten voorbij is gegaan aan de gestelde vragen met betrekking tot het door hem genoten wereldinkomen, zonder daarbij vraagtekens te plaatsen, dat het aan onzorgvuldig en lichtvaardig handelen van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven.

In het licht van de omstandigheden dat op grond van het gestelde in de artikelen 16 en 23 van het verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, de heffingsbevoegdheid ter zake van belanghebbendes in België genoten inkomsten aan België is toegewezen, dat belanghebbende aldaar die inkomsten ook in zijn aangifte heeft vermeld, dat belanghebbende zijn in Nederland genoten inkomsten in Nederland in zijn aangifte heeft vermeld en dat voor deze inkomsten uitsluitend als gevolg van het bij de sluiting van het verdrag gemaakte progressievoorbehoud in Nederland belasting is verschuldigd, is het hof van oordeel dat geen sprake is van zodanig onzorgvuldig en lichtvaardig handelen dat belanghebbende grove schuld moet worden verweten. De door de Inspecteur ter zake aangevoerde stellingen dat belanghebbende mede gelet op zijn maatschappelijke positie, van het progressievoorbehoud kennis had moeten hebben en dat belanghebbende van zijn broer wist dat hij de Belgische inkomsten mede in zijn Nederlandse aangifte moest opnemen, worden naar het oordeel van het hof vergeefs voorgedragen. De Inspecteur heeft ter zake van deze stellingen niets aannemelijk gemaakt. Het voorgaande brengt met zich mee dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte grove schuld heeft verweten, zodat de aan belanghebbende voor elk van de jaren gegeven boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 05/00079

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, elfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslagen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn onder de aanslagnummers 0000.00.000.H67, -H77, -H87, -H97, -H07, H17, H27 over de jaren 1995 tot en met 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd tot aanslagen berekend naar belastbare inkomens van respectievelijk € 22.325,=, € 26.575,=, € 29.584,=, € 29.059,=, € 30.977,=, € 36.055,=, € 36.172,=, € 37.268,=, alsmede bij beschikking boeten van respectievelijk € 705,=, € 1.090,=, € 1.178,=, € 1.410,=, € 1.400,=, € 1.403,=, € 856,=, € 840,=.

De navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 juni 2006 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is in de jaren 1995 tot en met 2002 in dienstbetrekking werkzaam bij A B.V. te Y. Vanaf 1995 is belanghebbende tevens als bestuurder in dienstbetrekking werkzaam in België bij B N.V..

2.2. De uit zijn dienstbetrekking in België genoten inkomsten heeft belanghebbende aldaar in zijn aangifte vermeld. Belanghebbende heeft deze inkomsten niet in zijn Nederlandse aangifte vermeld.

2.3. De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD) heeft op de navolgende tijdstippen vanuit België informatie ontvangen terzake van de door belanghebbende in de hierna vermelde jaren in België genoten inkomsten:

Jaar Ontvangst door FIOD op:

1997 12 juli 1999

1998 3 maart 2000

1999 13 september 2001

2000 8 mei 2002

2001 25 juli 2003

2002 13 oktober 2004

Het tijdstip waarop de FIOD in kennis is gesteld van de in de jaren 1995 en 1996 door belanghebbende in België genoten inkomsten, is niet bekend.

2.4. De door belanghebbende in Nederland verschuldigde belasting over zijn in België genoten inkomsten is door de Inspecteur bij de onderhavige navorderingsaanslagen nagevorderd. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende grove schuld verweten en boeten opgelegd ter grootte van 25% van de nagevorderde belasting in elk van de onderhavige jaren.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

3.1.1. Stond de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslagen een nieuw feit ter beschikking?

3.1.2. Heeft de Inspecteur belanghebbende terecht grove schuld verweten?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Het is me inmiddels wel duidelijk dat er sprake is van een progressievoorbehoud en dat ik daardoor ook in Nederland belasting verschuldigd ben. Maar het is niet terecht en buiten proportie om daarvoor ook boeten op te leggen.

C was de adviseur van mijn werkgever. Zij hebben een salary-split opgesteld, maar mij niet medegedeeld dat de Belgische inkomsten ook in Nederland moesten worden aangegeven. Ik heb steeds belasting in België betaald.

De Inspecteur

Op bladzijde 4, onder punt 8, is ten onrechte vermeld dat alle gegevens op 25 juli 2003 door de FIOD zijn ontvangen. De juiste data zijn de in de kolom genoemde data. Het is mij niet bekend op welk tijdstip de FIOD uit Belgie informatie heeft ontvangen ter zake de jaren 1995 en 1996. Zoals het hof aangeeft zijn de gegevens betreffende het jaar 1997 inderdaad op 12 juli 1999 door de FIOD ontvangen en is de navorderingsaanslag over dat jaar gedagtekend op 13 oktober 2004. Ik kan daarover niet meer zeggen dan dat de FIOD die gegevens pas in 2004 naar de Belastingdienst/Z heeft verzonden. Daar is binnen drie maanden op die informatie gereageerd.

Ik stel niet dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Het betoog in het verweerschrift is illustratief, om aan te geven dat 25 percent in dit geval redelijk is. Belanghebbende behoort de wet te kennen, hij had moeten weten dat hij zijn wereldinkomen moet aangegeven. Hij had bij het doen van aangifte niet zomaar de vraag over het wereldinkomen mogen passeren. Daardoor heeft hij bewust het risico gelopen om met navordering te worden geconfronteerd.

Bovendien wist hij ook dat hij de Belgische inkomsten moest aangegeven. Zijn broer wekt bij C Y. De lijnen tussen C in België en C in Y zijn zodanig kort, dat belanghebbende dit van zijn broer wist. Bovendien had belanghebbende gezien zijn maatschappelijke positie moeten weten dat hij deze inkomsten moest aangeven.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak, vernietiging van de navorderingsaanslagen en vernietiging van de boetebeschikkingen.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 16, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) behelst de regel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen.

De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die regel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.2. Het hof stelt voorop dat op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat hem voorafgaand aan het opleggen van elk van de onderhavige navorderingsaanslagen een nieuw feit ter beschikking stond. In die bewijslast is de Inspecteur naar het oordeel van het hof voor wat betreft de voor de jaren 1995 en 1996 opgelegde navorderingsaanslagen niet geslaagd. De Inspecteur heeft immers ter zitting verklaard dat hem niet bekend is op welk tijdstip de informatie met betrekking tot de door belanghebbende in die jaren in België genoten inkomsten bij de FIOD en bij de Belastingdienst/Z bekend zijn geworden. Onder die omstandigheden heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen niet bekend was met die inkomsten van belanghebbende. De voor de jaren 1995 en 1996 opgelegde navorderingsaanslagen moeten dientengevolge worden vernietigd.

4.3. Naar het oordeel van het hof volgt uit de omstandigheid dat belanghebbende in zijn aangiften inkomstenbelasting met betrekking tot de Belgische inkomsten voorbij is gegaan aan de gestelde vragen met betrekking tot het door hem genoten wereldinkomen, zonder daarbij vraagtekens te plaatsen, dat het aan onzorgvuldig en lichtvaardig handelen van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven.

In het licht van de omstandigheden dat op grond van het gestelde in de artikelen 16 en 23 van het verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het verdrag), de heffingsbevoegdheid ter zake van belanghebbendes in België genoten inkomsten aan België is toegewezen, dat belanghebbende aldaar die inkomsten ook in zijn aangifte heeft vermeld, dat belanghebbende zijn in Nederland genoten inkomsten in Nederland in zijn aangifte heeft vermeld en dat voor deze inkomsten uitsluitend als gevolg van het bij de sluiting van het verdrag gemaakte progressievoorbehoud in Nederland belasting is verschuldigd, is het hof van oordeel dat geen sprake is van zodanig onzorgvuldig en lichtvaardig handelen dat belanghebbende grove schuld moet worden verweten. De door de Inspecteur ter zake aangevoerde stellingen dat belanghebbende mede gelet op zijn maatschappelijke positie, van het progressievoorbehoud kennis had moeten hebben en dat belanghebbende van zijn broer wist dat hij de Belgische inkomsten mede in zijn Nederlandse aangifte moest opnemen, worden naar het oordeel van het hof vergeefs voorgedragen. De Inspecteur heeft ter zake van deze stellingen niets aannemelijk gemaakt.

Het voorgaande brengt met zich mee dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte grove schuld heeft verweten, zodat de aan belanghebbende voor elk van de jaren gegeven boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.

4.4. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen ten dele aan de zijde van belanghebbende, zodat het beroep gegrond is en de voor de jaren 1995 en 1996 opgelegde navorderingsaanslagen en de voor elk van de jaren gegeven boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.

5. Het griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf ad € 30,60.

7. Beslissing

Het hof:

* verklaart het beroep gegrond,

* vernietigt de bestreden uitspraak,

* vernietigt de voor de jaren 1995 en 1996 opgelegde navorderingsaanslagen,

* handhaaft de voor de jaren 1997 tot en met 2002 opgelegde navorderingsaanslagen,

* vernietigt elk van de boetebeschikkingen,

* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=,

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 30,60, en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 19 juli 2006 door N.van Beelen, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 19 juli 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.