Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-08-2006, AZ1139, 02/04621
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-08-2006, AZ1139, 02/04621
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 17 augustus 2006
- Datum publicatie
- 31 oktober 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ1139
- Zaaknummer
- 02/04621
Inhoudsindicatie
De belanghebbende heeft in totaal door middel van een tweetal geldleningen van respectievelijk fl. 750.000,= en fl. 100.000,= gelden geleend van de F-bank. Deze bank heeft het vorenvermelde bedrag van fl. 750.000,= ter beschikking gesteld aan de notaris. Dit bedrag is aangewend voor de voldoening van de koopsom van de eigen woning en bijkomende kosten. Het vorenbedoelde bedrag van fl. 100.000,= is door de F-bank aangewend voor de koop van effecten.
Het Hof is van oordeel, dat het door de belanghebbende van de F-bank onder nummer 00000011 geleende bedrag ad fl. 100.000,= door de bank direct is aangewend voor de koop van effecten en niet aan de belanghebbende casu quo de notaris ter beschikking is gesteld ter voldoening van de koopsom van de eigen woning. Indien dit laatste anders zou zijn geweest, zou de notaris van de overwaarde aan de belanghebbende hebben kunnen uitbetalen fl. 94.054,97 + fl. 100.000,= = fl. 194.054,97, uit welk bedrag de belanghebbende dan voor fl. 100.000,= effecten had kunnen (laten) kopen. De voldoening van de koopsom is via de notaris nu echter mede voldaan uit de door de belanghebbende aan de notaris ter beschikking gestelde overwaarde van fl. 283.000,=. Hieruit volgt, dat de geldlening onder nummer 00000011 ter grootte van fl. 100.000,= niet aangemerkt kan worden als een geldlening ter financiering van de eigen woning. Hieraan doet niet af, dat de belanghebbende voornemens is op enig in de toekomst gelegen moment de effecten te verkopen om met de opbrengst de bank terug te betalen. Immers, ook dan valt niet in te zien dat de geldlening onder nummer 00000011 ter grootte van fl. 100.000,= zou dienen ter aflossing van de financiering van de eigen woning.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 02/04621
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 93.255,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een recht geheven van € 29,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 juli 2004 te P. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de verweerder.
1.4. De belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Het Hof rekent deze pleitnota met bijlage tot de stukken van het geding.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. De belanghebbende is geboren op 13 juni 1955 en hij is gehuwd met A. Sedert 1983 heeft de belanghebbende een eigen advieskantoor gedreven voor bemiddeling in assurantiën, hypotheken en pensioenen. Sinds 28 maart 1996 wordt de onderneming gedreven door een besloten vennootschap. In het onderhavige jaar is de belanghebbende directeur-enigaandeelhouder van B B.V..
2.2. De belanghebbende heeft in 1996 zijn voormalige eigen woning verkocht. Volgens de belanghebbende resteerde na deze verkoop een bedrag van fl. 283.000,= (hierna ook wel: de overwaarde). Dit bedrag is door het notariskantoor C ontvangen.
2.3. Op 1 november 1996 heeft de belanghebbende een eigen woning gekocht aan de D-laan 2 te Y. De eigen woning kwalificeert als zodanig in de zin van artikel 42a, tweede lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). De koopsom van de eigen woning bedroeg fl. 810.000,=.
2.4. De belanghebbende heeft bij de F-bank een tweetal geldleningen afgesloten. Onder nummer 00000000 is aan de belanghebbende een hypothecaire geldlening verstrekt van fl. 750.000,=. Onder nummer 00000011 is aan de belanghebbende een hypothecaire geldlening verstrekt van fl. 100.000,=. Dit laatste bedrag is door de F-bank aangewend voor de aankoop van effecten. Het restant van fl. 750.000,= is door de F-bank aan de notaris ter beschikking gesteld ter betaling van de verkoper van de eigen woning. Het bedrag van fl. 100.000,= is geleend bij de F-bank onder separate condities, dit in verband met de verpanding van de effecten. De belanghebbende heeft het oogmerk om op enig in de toekomst gelegen moment de effecten te verkopen ten einde de voor de koop daarvan aangegane geldlening bij de bank daarmee af te lossen.
2.5. Op de notarisafrekening van 1 november 1996 is - samengevat - het volgende vermeld (in guldens):
Koopsom onroerende zaak: 810.000,00
Koopsom roerende zaken: 75.000,00
Diverse kosten: 250,66
Overdrachtsbelasting: 48.600,00
Via notaris te betalen aan derden: 1.493,00
Notariskosten akte van levering: 3.501,50
Notariskosten akte van hypotheek: 99,87
Te voldoen: 938.945,03
Te verrekenen met koper (reeds ontvangen
via F-bank): 283.000,00
Te ontvangen hypotheek:
850.000,00
Af: aankoop effecten 100.000,00
750.000,00
Per saldo te ontvangen: 94.054,97
2.6. In een brief van 5 juli 2004 van mw mr G is, voor zover te dezen relevant, het volgende opgenomen:
'In aansluiting op het gesprek dat wij onlangs voerden over de financiële afrekening opgemaakt door mijn kantoor, naar aanleiding van het passeren van de akte van levering van uw woonhuis aan de D-laan 2 te Y, bericht ik u als volgt.
De afrekening wordt, zo veronderstel ik u bekend, opgemaakt aan de hand van de door derden aangereikte gegevens. Deze gegevens omvatten naast onder meer de koopsom, de verrekening van de eigenaarslasten, overdrachtsbelasting, ook de door de bank in het kader van de te verstrekken hypothecaire financiering over te maken gelden.
Uw vraag spitst zich toe op de door de bank overgemaakte gelden. U ging immers een hypothecaire geldlening aan in hoofdsom groot NLG 850.000,00. Door de bank werd ten laste van dit bedrag een gedeelte groot NLG 100.000,00 met als titel 'aankoop effecten'. Dit bedrag bedoeld voor de aankoop van effecten had ook kunnen worden voldaan uit het door u op mijn rekening bij de F bank geboekte bedrag ad NLG 283.000,00, zijnde het verkoopsaldo van uw voormalige woonhuis aan de H-laan. Op zich is deze stelling juist, zij het dat de bank de inhoudingen op de notarisafrekening vermeld. Van enige 'her'sturing van gelden door de notaris kan dan geen sprake zijn.'.
2.7. De belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 89.542,=. In deze aangifte wordt als rente met betrekking tot de eigen woning in aftrek gebracht fl. 30.628,= ter zake van de geldlening onder nummer 00000000 met vermelding van een saldo op 31 december 1999 van fl. 750.000,=. Voorts wordt als rente met betrekking tot de eigen woning in aftrek gebracht fl. 4.084,= ter zake van de geldlening onder nummer 00000011 met vermelding van een saldo op 31 december 1999 van fl. 100.000,=.
2.8. De Inspecteur heeft het onder 2.7 vermelde bedrag aan rente van fl. 4.084,= niet aangemerkt als rente terzake van de eigen woning, omdat naar zijn oordeel het van de F-bank geleende bedrag van fl. 100.000,= direct is aangewend voor de aankoop van effecten. Naar zijn oordeel is de overwaarde van fl. 283.000,= onder meer aangewend voor de koop van de roerende zaken (fl. 75.000,=) en de uitbetaling door de notaris aan de belanghebbende van een bedrag van fl. 94.054,97. Ingevolge artikel 38, zevende lid van de Wet IB 1964 heeft de Inspecteur van het vorenbedoelde bedrag van fl. 4.084,=, rekening houdend met fl. 371,= ontvangen rente, fl. 371,= in aftrek toegelaten. Gelet op het feit, dat in de aangifte het maximaal aftrekbare bedrag ter zake van rente als bedoeld in artikel 45, vierde lid van de Wet IB 1964 reeds was benut, heeft de Inspecteur het resterende bedrag aan rente, zijnde fl. 3.713,=, niet in aftrek toegelaten. Hij heeft bij aanslag het belastbaar inkomen vastgesteld op fl. 93.255,= en bij uitspraak op bezwaar heeft hij de aanslag gehandhaafd.
2.9. De Inspecteur heeft de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 1998 zonder nader onderzoek gevolgd.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
I. Kan het bedrag aan rente van fl. 4.084,= ter zake van de geldlening onder nummer 00000011 aangemerkt worden als rente ter zake van de eigen woning als bedoeld in artikel 42a, eerste lid van de Wet IB 1964?
II. Indien deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord: Handelt de Inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, door het in geschil zijnde bedrag van fl. 4.084,= niet in aftrek toe te laten?
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.4 vermelde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:
De belanghebbende
– De overwaarde is bij de notaris gestort. De belanghebbende heeft geen invloed op wat de bank doet.
– Het is evenwel juist, zoals Uw Hof mij voorhoudt, dat hetgeen de bank doet berust op door de belanghebbende met de bank gemaakte afspraken. De bank heeft medegedeeld, dat het niet gebruikelijk is dat de volle fl. 850.000,= aan de notaris wordt overgemaakt en vervolgens van de notaris fl. 100.000,= terug te krijgen.
– De feiten, zoals door de Inspecteur gesteld, zijn juist.
– In de jaren 1995-1996 ontstond de tendens dat de rente van geldleningen voor de financiering van effecten niet meer aftrekbaar zou zijn.
– Het totaal van de geldleningen is voldoende voor koopsom inclusief kopers kosten.
– Voor leningen afgesloten voor 1 januari 1996 zou wel renteaftrek worden verleend. Artikel 38 en 42b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn aangenomen per 1 januari 1997, doch pas inwerking getreden op 1 mei 1997. Het is vreemd dat leningen van voor 1 januari 1996 wel geacht worden te dienen voor de financiering van de eigen woning. De belanghebbende heeft in een overgangsfase verkeerd.
– Het dossier bevat voldoende stukken, er bestaat geen behoefte de onderliggende stukken te overleggen. De notarisafrekening is voldoende duidelijk.
– Nieuw beleid van de rijksbelastingdienst is pas gepubliceerd op 18 mei 1998 onder vraag 5 met betrekking tot een premiedepot.
– Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.
De Inspecteur
– Het door de bank gemaakte onderscheid onder twee nummers van de hypothecaire geldlening is niet relevant. Met het bedrag van fl. 100.000,= zijn de effecten gekocht en is niet de eigen woning gefinancierd.
– De belanghebbende was op de hoogte van komende wetswijzigingen.
4. Conclusies van partijen.
De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van het belastbaar inkomen tot een bedrag van fl. 89.542,=. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
5. Beoordeling van het geschil
Vraag I
5.1. Uit artikel 42a van de Wet IB 1964 volgt, dat renten van schulden en kosten van geldleningen ter zake van de eigen woning in aftrek komen. Hiervoor is vereist, dat deze schulden dienen ter financiering van de eigen woning.
5.2. De belanghebbende heeft in totaal door middel van een tweetal geldleningen van respectievelijk fl. 750.000,= en fl. 100.000,= gelden geleend van de F-bank. Deze bank heeft het vorenvermelde bedrag van fl. 750.000,= ter beschikking gesteld aan de notaris. Dit bedrag is aangewend voor de voldoening van de koopsom van de eigen woning en bijkomende kosten. Het vorenbedoelde bedrag van fl. 100.000,= is door de F-bank aangewend voor de koop van effecten.
5.3. Het Hof is van oordeel, dat het door de belanghebbende van de F-bank onder nummer 00000011 geleende bedrag ad fl. 100.000,= door de bank direct is aangewend voor de koop van effecten en niet aan de belanghebbende casu quo de notaris ter beschikking is gesteld ter voldoening van de koopsom van de eigen woning. Indien dit laatste anders zou zijn geweest, zou de notaris van de overwaarde aan de belanghebbende hebben kunnen uitbetalen fl. 94.054,97 + fl. 100.000,= = fl. 194.054,97, uit welk bedrag de belanghebbende dan voor fl. 100.000,= effecten had kunnen (laten) kopen. De voldoening van de koopsom is via de notaris nu echter mede voldaan uit de door de belanghebbende aan de notaris ter beschikking gestelde overwaarde van fl. 283.000,=. Hieruit volgt, dat de geldlening onder nummer 00000011 ter grootte van fl. 100.000,= niet aangemerkt kan worden als een geldlening ter financiering van de eigen woning. Hieraan doet niet af, dat de belanghebbende voornemens is op enig in de toekomst gelegen moment de effecten te verkopen om met de opbrengst de bank terug te betalen. Immers, ook dan valt niet in te zien dat de geldlening onder nummer 00000011 ter grootte van fl. 100.000,= zou dienen ter aflossing van de financiering van de eigen woning.
5.4. Aan het overwogene onder 5.3 doet niet af de stelling van de belanghebbende, dat hij de koopsom van eigen woning, inclusief kopers kosten, geheel met de hypothecaire geldleningen had kunnen financieren en de overwaarde van zijn verkochte woning dan had kunnen aanwenden voor de financiering van aankoop van effecten. Bij de beslechting van het onderhavige geschil dient het Hof te beslissen op basis van de feiten en niet op basis van zich niet voorgedane omstandigheden. Feit is dat financiering van de koop van eigen woning ten dele heeft plaatsgevonden met eigen middelen en feit is dat de gelden uit de geldlening onder nummer 00000011 ter grootte van fl. 100.000,= zijn aangewend voor de financiering van de aankoop van effecten. Deze gelden zijn niet door de F-bank aan de belanghebbende casu quo de notaris ter beschikking gesteld ter voldoening van de koopsom van de eigen woning.
5.5. Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
5.6. Het beroep van de belanghebbende op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, faalt.
5.7. De belanghebbende heeft in zijn beroepsschrift, pagina 2, tweede alinea, verklaard in 1996 op de hoogte te zijn van plannen dat de renteaftrek terzake van de financiering van beleggingen met hypothecaire geldleningen zou worden beperkt. De belanghebbende was in 1996 bij het afsluiten van de hypothecaire geldlening onder nummer 00000011 ter grootte van fl. 100.000,= derhalve reeds op de hoogte van een mogelijke wijziging van het wettelijke regime, zodat hij niet overvallen kan zijn geweest door het feit, dat de betaalde rente niet meer geheel in aftrek kon komen.
5.8. Tevens overweegt het Hof dat het rechtszekerheidsbeginsel niet een algemeen verbod omvat op regels waarop de betrokkenen niet hebben kunnen anticiperen (zie arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 maart 2003, nummer 36 621, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/248 en van 7 maart 2003, nummer 36 642, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/249 en voorts wijst het Hof ter vergelijking op r.o. 81 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 april 2004, onder meer gepubliceerd in V-N 2004/24.17).
5.9. Voorts wijst het Hof op hetgeen hierover in de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996/97, 24 761, nr. 3, blz. 29 en 30, voor zover te dezen van belang, is vermeld:
'Om te voorkomen dat invoering van het voorliggende voorstel tot gevolg zou kunnen hebben dat alle belastingplichtigen met een eigen woning waarop een hypotheek rust voor de toekomst alsnog aannemelijk zouden moeten maken dat de hypotheek volledig verband houdt met aankoop, onderhoud of verbetering van die woning, zal ik de Belastingdienst voorschrijven dat er bij de aanslagregeling voor de in 1995 bestaande leningen welke zijn verzekerd door een hypotheek op de eigen woning (waarvan de schuldpositie uit de aangifte 1995 blijkt) in beginsel vanuit wordt gegaan dat deze schulden zijn aangegaan met het oog op de verwerving, het onderhoud en/of de verbetering van de woning. Deze tegemoetkomende houding geldt uiteraard niet voor situaties waarin met het geleende geld beleggingen zijn gekocht waarbij bij voorbaat vaststaat dat zij geen of slechts geringe belaste inkomsten zullen genereren. Deze situaties zullen door de Belastingdienst, evenals thans reeds het geval is, worden bestreden.'
5.10. In het besluit 18 mei 1998, Infobulletin 1998/454 heeft de staatssecretaris van Financiën gevolg gegeven aan vorenbedoelde passage. De wetgever heeft kennelijk erin berust, dat de staatssecretaris van Financiën in het kader van de wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 per 1 januari 1997 slechts voor na het jaar 1995 aangegane geldleningen laat toetsen of deze geldleningen zijn aangegaan ten behoeve van de financiering van een eigen woning. Naar het oordeel van het Hof wordt deze handelswijze objectief gerechtvaardigd door doelmatigheidsredenen. Naar het oordeel van het Hof kan van de wetgever niet worden gevergd, dat ook na het jaar 1995 aangegane geldleningen geacht worden te zijn aangegaan ten behoeve van de financiering van de eigen woning, indien een belastingplichtige stelt dat hij beleggingen had kunnen financieren uit eigen middelen, maar dat niet heeft gedaan.
5.11. Voor zover de belanghebbende zich er nog op beroept dat hij aan de aanslagregeling van de jaren 1996 tot en met 1998 het vertrouwen zou kunnen ontlenen, dat het in geschil zijnde bedrag wél in aftrek kan komen heeft het volgende te gelden.
5.12. Van een in rechte te beschermen vertrouwen is pas sprake is als de Inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald, dan wel de belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat de Inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat de Inspecteur de aangifte op een bepaald punt zal volgen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op het in geschil zijnde punt de aangifte heeft gevolgd. (Vergelijk het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 december 1989, nr. 25 077, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/119, van 2 december 1998, nr. 33 798, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/23, van 13 oktober 1999, nr. 33 311, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/91 en van 17 januari 2003, nr. 37 463, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/188.) Bijkomende feiten en omstandigheden op grond waarvan de belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat de Inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt zou hebben bepaald zijn gesteld noch gebleken.
5.13. Uit het vorenstaande volgt, dat vraag II ontkennend moet worden beantwoord en dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op: 17 augustus 2006 door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 augustus 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.