Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-09-2006, AZ1145, 02/04957

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-09-2006, AZ1145, 02/04957

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
6 september 2006
Datum publicatie
31 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ1145
Zaaknummer
02/04957

Inhoudsindicatie

De belanghebbende heeft als grief aangevoerd, dat met de betaling aan de rijksbelastingdienst van € 21.789,= op 10 mei 2002 zij geacht moet worden de door haar verschuldigde omzetbelasting over 2001 te hebben betaald. In het geval dat belasting, die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald en de Inspecteur de te weinig geheven belasting op de voet van artikel 20 van de AWR naheft, behoort het Hof, nu de belanghebbende erover klaagt dat de naheffingsaanslag haar niet (tot het vastgestelde bedrag) had mogen worden opgelegd omdat zij de belasting reeds (ten dele) had betaald, de vraag of deze betaling al dan niet is verricht, ten gronde te onderzoeken (zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 15 december 1993, nr 28 488, onder meer gepubliceerd in BNB 1994/67).

[hieraan] doet niet af, dat de belanghebbende op 28 januari 2002 bij aangifte over het vierde kwartaal heeft verzocht om een teruggaaf van fl. 15.603,=, die haar bij de onder 2.5 vermelde beschikking is verleend. Volgens het stelsel van de AWR, zoals dit onder meer in de artikelen 10 en 19 van die wet tot uitdrukking is gebracht, hangen de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling weliswaar nauw met elkaar samen doch zijn dit niettemin afzonderlijke verplichtingen, zodat als een betaling in de zin van in artikel 20 van de AWR moet worden aangemerkt een betaling die is gedaan vóór het opleggen van een naheffingsaanslag, ook al is dit bedrag niet in een aangifte aangegeven als te betalen belasting (arrest van de Hoge Raad der Nederlanden 22 februari 1984, nr 21 979, onder meer gepubliceerd in BNB 1984/233 en van 22 februari 1984, nr 22 238, onder meer gepubliceerd in BNB 1984/234).

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/04957

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de vennootschap onder firma V.O.F. X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraken van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op de in één geschrift verenigde bezwaarschriften betreffende na te melden naheffingsaanslag en beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is onder nummer 0000.00.000.F.01.1501 en met dagtekening 25 september 2002 voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd naar een bedrag van € 8.606,=. Tegelijkertijd is aan de belanghebbende op de voet van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (geldend in de voor het onderhavige geschil geldende tekst; hierna: AWR) bij voor bezwaar vatbare beschikking een boete opgelegd van € 364,= (hierna: boetebeschikking). Na door de belanghebbende bij één geschrift tegen de evenvermelde naheffingsaanslag en de boetebeschikking gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken van 30 november 2002 besloten de naheffingsaanslag en boetebeschikking te handhaven.

1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 218,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 juni 2005 te A. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Zonder bezwaar van de Inspecteur heeft de belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting 5 kopieën overgelegd. Het Hof rekent deze kopieën tot de gedingstukken.

1.5. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.6. Met schriftelijk verleende toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. De activiteiten van de belanghebbende bestaan uit de in- en verkoop van gebruikte auto's. Uit dien hoofde is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968).

2.2. De belanghebbende heeft over het jaar 2001 aangiften omzetbelasting gedaan naar de volgende bedragen en bijbehorende betalingen:

Kwartaal Datum Bedrag in Bedrag in Datum

Ontvangst guldens euro's betaling/teruggave

Eerste 27 april 2001 4.907 2.226 1 mei 2001

Tweede 25 juli 2001 -/- 4.000 -/- 1.815 15 augustus 2001

Derde 31 oktober 2001 -/- 3.740 -/- 1.697 6 december 2001

Vierde 28 januari 2002 -/- 15.603 -/- 7.080 27 februari 2002

Totaal -/- 18.436 -/- 8.365

2.3. Op of omstreeks 31 januari 2002 heeft de belanghebbende over het vierde kwartaal een zogenoemde suppletieaangifte verstuurd met een te betalen bedrag van fl. 32.416,=. Op 6 februari 2002 heeft de belanghebbende een betaling verricht aan de rijksbelastingdienst van fl. 32.416,= (€ 14.709,=). Omdat er (nog) geen naheffingsaanslag was opgelegd, is het bedrag op 15 februari 2002 onder nummer 0000.00.000.B011300 teruggestort op rekeningnummer 1111.11.111.

2.4. Op 10 mei 2002 heeft de belanghebbende via een telegiro ten laste van de bankrekening met nummer 1111.11.111 een betaling verricht aan de rijksbelastingdienst van € 21.789,= onder vermelding van nummer 0000000000011300. De ontvanger van de rijksbelastingdienst zette het bedrag apart onder de op 19 juni 2002 gemaakte aantekening dat dit bedrag een nog op te leggen naheffingsaanslag omzetbelasting betreft.

2.5. Naar aanleiding van de over het vierde kwartaal van het jaar 2001 bij beschikking van 1 maart 2002 verleende teruggaaf ten bedrage van fl. 15.603,= (€ 7.080,=) heeft de belanghebbende op 15 mei 2002 tegen deze teruggaaf bezwaar gemaakt onder de vermelding dat dit bedrag niet terug ontvangen had moeten worden maar door de belanghebbende aan de rijksbelastingdienst had moeten worden betaald.

2.6. Naar aanleiding van het onder 2.5 vermelde bezwaar heeft de Inspecteur over het jaar 2001 aan de belanghebbende over het vierde kwartaal van het jaar 2001 een naheffingsaanslag opgelegd onder nummer 0000.00.000.F01.1301 met dagtekening 25 juni 2002 naar een bedrag van in totaal fl. 31.204,= (€ 14.160,=) (bestaande uit de over het vierde kwartaal van het jaar 2001 ten onrechte verleende teruggaaf van fl. 15.603,= en het over dat kwartaal nog te betalen bedrag van fl. 15.601,=). De belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag een bezwaar ingediend. Dit bezwaar is afgewezen.

2.7. Met dagtekening 25 september 2002 heeft de Inspecteur onderhavige naheffingsaanslag opgelegd naar in totaal een bedrag van € 9.265,=. Het bedrag is berekend als volgt (in euro's):

Enkelvoudige belasting 1998 464

Enkelvoudige belasting 1999 -/- 49

Enkelvoudige belasting 2000 909

Enkelvoudige belasting 2001 7.282

Boete 364

Heffingsrente 295

Totaal: 9.265

De op de jaren 1998 en 1999 betrekking hebbende bedragen zijn niet in geschil.

2.8. Op 17 december 2002 verwerkt de ontvanger van de rijksbelastingdienst het in mei 2002 betaalde en onder 2.4 vermelde bedrag van € 21.789,= als volgt:

– Een bedrag van € 14.160,= wordt afgeboekt op de naheffingsaanslag met nummer 0000.00.000.F01.1301, die hiermede geheel is voldaan.

– Een bedrag van € 7.629,= wordt afgeboekt op de onderhavige naheffingsaanslag, waarvan alsdan resteert te betalen: € 1.636,=.

2.9. Op 20 mei 2003 heeft de ontvanger van de rijksbelastingdienst van een op een aangifte te veel betaald bedrag van € 838,=, na aftrek van kosten en intrest, € 814,= afgeboekt op de onderhavige naheffingsaanslag.

2.10. Bij brief van 18 augustus 2001 heeft de belanghebbende de Inspecteur bericht dat over het jaar 2000 over een bedrag van fl. 15.662,= ten onrechte geen omzetbelasting is afgedragen en verzoekt zij fl. 2.332,= na te heffen. Het bedrag ad fl. 15.662,= zou kasverschillen betreffen. In beroep verdedigt de belanghebbende dat de kasverschillen fl. 13.862,= bedragen en wordt de naheffing over fl. 1.800,= betwist. De omzetbelasting hierover ad € 121,= is in geschil.

2.11. Op 14 mei 2002 is bij de belanghebbende door de Inspecteur een boekenonderzoek verricht met betrekking tot onder meer de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001. Hiervan is een rapport opgemaakt d.d. 11 juli 2002. In dit rapport wordt de over het jaar 2001 verschuldigde omzetbelasting berekend als volgt (in guldens):

Omzetbelasting over opbrengsten 107.432

Voorbelasting 78.523

Te voldoen 28.819

In de brief van 18 juli 2005 erkent de Inspecteur de door de belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting ingenomen stelling, dat het bovengenoemde bedrag ad fl. 107.432,= een rekenfout bevat. Het juiste bedrag is fl. 106.930,= en derhalve concludeert de Inspecteur in die brief dat de naheffingsaanslag met fl. 412,= (€ 187,=) dient te worden verminderd. Partijen zijn het erover eens, dat de over jaar 2001 te voldoene belasting fl. 106.930,= -/- fl. 78.523,= (voorbelasting) = fl. 28.407,= (€ 12.890,=) bedraagt.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

I. Heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag tot het juiste bedrag opgelegd?

II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft de Inspecteur terecht en tot een juiste hoogte de onderhavige boetebeschikking opgelegd?

De belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is van oordeel, dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd, doch naar te hoge bedragen, waarbij hij concludeert tot de onder 3.3 vermelde lagere bedragen.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:

De belanghebbende

– De correcties over 1998 en 1999 zijn niet in geschil.

– De correctie van fl. 1.800,= over het jaar 2000 is ten onrechte aangebracht.

– Op blz. 11 van het rapport van 11 juli 2002 is een rekenfout gemaakt. Fl. 669.720,= x (19/119) = fl. 106.930,=. De verschuldigde omzetbelasting na voorbelasting bedraagt fl. 28.407,=.

– Over het vierde kwartaal is € 14.709,= betaald; dit bedrag is op 23 april 2002 weer betaald.

– Op 10 mei 2002 is betaald € 21.789,=, dit bedrag bestaat uit € 7.080,=, dat de belanghebbende ten onrechte van de belastingdienst heeft ontvangen, en € 14.709,= ten behoeve van het vierde kwartaal.

De Inspecteur

– Met betrekking tot het bedrag van fl. 1.800,=, heeft de belanghebbende zelf aangegeven dat hierover moest worden nageheven. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee, dat de belanghebbende uitlegt waarom hierover niet moet worden nageheven.

– De belanghebbende heeft terecht geconstateerd dat in het rapport een rekenfout is gemaakt. De door haar genoemde bedragen zijn juist.

– Naar aanleiding van de aangifte over het vierde kwartaal van 2001 is fl. 15.602,= uitbetaald. Omtrent de datum van betaling moet het antwoord schuldig worden gebleven. Bij naheffingsaanslag van 26 juni 2002 is 2 x fl. 15.602,= nageheven. Op 25 september 2002 is onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Het antwoord op de vraag hoe de betaling van 10 mei 2002 is verwerkt moet worden schuldig gebleven.

3.3. De belanghebbende concludeert - naar het Hof verstaat - tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraken, tot vernietiging van de naheffingsaanslag en tot vernietiging van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraken, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot één naar een bedrag van € 8.419,= en tot vermindering van de boetebeschikking tot een bedrag van € 354,=.

4. Beoordeling van het geschil

Vraag I

4.1. Met betrekking tot de in geschil zijnde omzetbelasting ad € 121,= over het jaar 2000 overweegt het Hof als volgt. Het Hof stelt voorop, dat op de Inspecteur de last rust te bewijzen, dat hij terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag oplegt. De Inspecteur heeft gesteld, dat de belanghebbende ten overstaan van de controlerende ambtenaren heeft verklaard dat voor een bedrag van fl. 1.800,= mogelijk sprake is van kasverschillen in het jaar 2000 en voorts heeft de Inspecteur gesteld dat ervan uit moet worden gegaan dat dit bedrag betrekking zou hebben op leveringen. Het Hof is van oordeel, dat de Inspecteur tegenover de betwisting door de belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan aannemelijk te maken dat de belanghebbende voor een bedrag van fl. 1.800,= aan omzet heeft genoten ter zake van belaste leveringen. Derhalve dient, zoals de belanghebbende verdedigt, de naheffingsaanslag met € 121,= te worden verminderd en bedraagt het over 2000 na te heffen bedrag € 788,=.

4.2. Met betrekking tot de in geschil zijnde omzetbelasting ad € 7.282,= over het jaar 2001 overweegt het Hof als volgt.

Uit artikel 14 van de Wet OB 1968 juncto artikel 19 van de AWR vloeit voort dat de belanghebbende gehouden was de in de tijdvakken 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2001, 1 april 2001 tot en met 30 juni 2001, 1 juli 2001 tot en met 30 september 2001 en 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 verschuldigd geworden omzetbelasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak, derhalve uiterlijk op respectievelijk 30 april 2001, 31 juli 2001, 31 oktober 2001 en 31 januari 2002, op aangifte te voldoen en aan de ontvanger van de rijksbelastingdienst overeenkomstig de aangifte te betalen.

4.3. Uit hoofde van artikel 20 van de AWR kan de Inspecteur, indien de belasting, die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Gelet op het overwogene onder 4.2 stond het de Inspecteur derhalve in beginsel vrij het (niet in geschil zijnde) bedrag aan omzetbelasting van fl. 28.407,= (€ 12.890,=; per saldo verschuldigd over het jaar 2001) + fl. 18.436,= (€ 8.365,=; op aangiften teruggegeven) = fl. 46.843,= (€ 21.256,=) over het jaar 2001 na te heffen. Met de naheffingsaanslag opgelegd onder nummer 0000.00.000.F01.1301 met dagtekening 25 juni 2002 heeft de Inspecteur een bedrag van fl. 31.204,= (€ 14.160,=) over het jaar 2001 nageheven. Hieruit volgt, dat het de Inspecteur in beginsel vrijstond het verschil tussen fl. 46.843,= (€ 21.256,=) en fl. 31.204,= (€ 14.160,=), zijnde fl. 15.639,= (€ 7.095,=), na te heffen bij de onderhavige naheffingsaanslag.

4.4. De belanghebbende heeft evenwel op 10 mei 2002 een betaling verricht aan de rijksbelastingdienst van € 21.789,=, terwijl de onder 4.3 vermelde naheffingsaanslagen zijn opgelegd met een dagtekening van 25 juni 2002 respectievelijk 25 september 2002.

4.5. De belanghebbende heeft als grief aangevoerd, dat met de betaling aan de rijksbelastingdienst van € 21.789,= op 10 mei 2002 zij geacht moet worden de door haar verschuldigde omzetbelasting over 2001 te hebben betaald. In het geval dat belasting, die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald en de Inspecteur de te weinig geheven belasting op de voet van artikel 20 van de AWR naheft, behoort het Hof, nu de belanghebbende erover klaagt dat de naheffingsaanslag haar niet (tot het vastgestelde bedrag) had mogen worden opgelegd omdat zij de belasting reeds (ten dele) had betaald, de vraag of deze betaling al dan niet is verricht, ten gronde te onderzoeken (zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 15 december 1993, nr 28 488, onder meer gepubliceerd in BNB 1994/67).

4.6. Aan het overwogene onder 4.5 doet niet af, dat de belanghebbende op 28 januari 2002 bij aangifte over het vierde kwartaal heeft verzocht om een teruggaaf van fl. 15.603,=, die haar bij de onder 2.5 vermelde beschikking is verleend. Volgens het stelsel van de AWR, zoals dit onder meer in de artikelen 10 en 19 van die wet tot uitdrukking is gebracht, hangen de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling weliswaar nauw met elkaar samen doch zijn dit niettemin afzonderlijke verplichtingen, zodat als een betaling in de zin van in artikel 20 van de AWR moet worden aangemerkt een betaling die is gedaan vóór het opleggen van een naheffingsaanslag, ook al is dit bedrag niet in een aangifte aangegeven als te betalen belasting (arrest van de Hoge Raad der Nederlanden 22 februari 1984, nr 21 979, onder meer gepubliceerd in BNB 1984/233 en van 22 februari 1984, nr 22 238, onder meer gepubliceerd in BNB 1984/234).

4.7. Onder 2.8 is vermeld dat de ontvanger van de rijksbelastingdienst op 17 december 2002 van de op 10 mei 2002 verrichte betaling van € 21.789,= een bedrag ad € 14.160,= op de naheffingsaanslag met nummer 0000.00.000.F01.1301 heeft afgeboekt en een bedrag ad € 7.629,= op onderhavige naheffingsaanslag heeft afgeboekt, terwijl deze naheffingsaanslagen zijn opgelegd met een dagtekening van 25 juni 2002 respectievelijk 25 september 2002. Hieruit volgt, dat bij onderhavige naheffingsaanslag tot een bedrag van € 7.629,= ten onrechte is nageheven.

4.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort, dat de Inspecteur met onderhavige naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 omzetbelasting kan naheffen over de volgende bedragen (in euro's):

Niet in geschil zijnd verschuldigd bedrag over 1998 464

Niet in geschil zijnd terug te geven bedrag over 1999 -/- 49

Naheffing over 2000 (zie 4.1) 788

Naheffing over 2001 (zie 4.3) 7.095

Subtotaal 8.298

Reeds betaald op 10 mei 2002 -/- 7.629

Na te heffen omzetbelasting bij onderhavige

naheffingsaanslag: 669

4.9. Met betrekking tot de grief van de belanghebbende, dat met de betaling aan de rijksbelastingdienst van € 21.789,= op 10 mei 2002 zij geacht moet worden de door haar verschuldigde omzetbelasting over 2001 geheel te hebben voldaan, zodat, naar de belanghebbende stelt, de Inspecteur in het geheel niet kan naheffen overweegt het Hof als volgt. De belanghebbende verdedigt in haar op 19 juli 2005 ontvangen brief, dat zij over het jaar 2001 het volgende heeft betaald:

Kwartaal Bedrag in guldens Bedrag in euro's

Eerste kwartaal 4.907 2.226

Tweede kwartaal -/- 4.000 -/- 1.815

Derde kwartaal -/- 3.740 -/- 1.697

Vierde kwartaal -/- 15.603 -/- 7.080

Totaal -/- 18.436 -/- 8.365

Betaald op 10 mei 2002 15.603 7.080

Betaald op 10 mei 2002 32.416 14.709

Totaal betaald 29.583 13.424

Aangezien over het jaar 2001 een bedrag van fl. 28.407,= (€ 12.890,=) was verschuldigd, meent de belanghebbende recht te op een terugbetaling van fl. 1176,= (€ 534,=).

4.10. In het onder 4.9 vermelde standpunt gaat de belanghebbende eraan voorbij, dat zij over de jaren 1998 en 2000 een bedrag van € 464,= respectievelijk € 788,= niet heeft voldaan en dat zij over het jaar 1999 recht had op een terugbetaling van € 49,=. Rekening houdend met deze bedragen kan het volgende overzicht (in euro's) worden gemaakt:

Omzetbelasting 1998 464

Omzetbelasting 1999 -/- 49

Omzetbelasting 2000 788

Subtotaal: 1.203

Betaald 10 mei 2002 -/- 534

Te betalen 669

4.11. Uit het overwogene onder 4.8 en 4.10 volgt, dat de belanghebbende met de betaling op 10 mei 2002 van een bedrag van € 21.789,= aan omzetbelasting over de jaren 1998 tot en met 2001 € 669,= te weinig heeft voldaan, zodat de Inspecteur dit bedrag kan naheffen.

Vraag II

4.12. Ingevolge artikel 67c van de AWR kan de Inspecteur een verzuimboete opleggen indien een belastingplichtige de belasting die op aangifte moet worden voldaan (gedeeltelijk) niet dan wel niet binnen de belastingwet gestelde termijn heeft betaald. In casu heeft de Inspecteur ingevolge § 24, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een boete opgelegd van 5% over € 7.282,= (zijnde de over het jaar 2001 nageheven omzetbelasting) = € 364,=, hierbij overwegende dat sprake is van een vrijwillige verbetering. In zijn brief van 18 juli 2005 concludeert de Inspecteur tot een boete van 5% over € 7.095,= = € 354,=.

4.13. Gelet op het overwogene onder 4.7 en 4.8 acht het Hof een boete van € 354,= - afgezien van het hierna overwogene met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn - passend en geboden. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld.

4.14. Ambtshalve overweegt het Hof als volgt. Het Hof is van oordeel, dat de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens bedoelde redelijke termijn is overschreden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2005, terwijl de wisseling van de stukken nadien op 3 november 2005 is beëindigd. Gelet op de uitspraak heden is de redelijke termijn overschreden.

4.15. Gelet op het vorenstaande acht het Hof, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 3 oktober 2000, nr. 00775/99, onder meer gepubliceerd in NJ 2000/721 en van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, een boete van € 320,= passend en geboden.

5. Het griffierecht

De omstandigheid dat het beroep gegrond is, brengt, gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, met zich dat aan de belanghebbende het door haar voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 218,= dient te worden vergoed.

6. Proceskosten

6.1. In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door de belanghebbende gemaakte proceskosten. De belanghebbende heeft uitsluitend aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de haar in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof berekent deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief op 2,5 (punten ter zake van proceshandelingen) x € 322,= (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is € 805,=.

6.2. De belanghebbende heeft bij op 19 juli 2005 ontvangen brief verzocht om een vergoeding van € 1.740,= aan werkelijke kosten vermeerderd met het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. Daartoe heeft zij aangevoerd, dat de Inspecteur onzorgvuldig te werk is gegaan. De belanghebbende stelt in haar op 19 juli 2005 ontvangen brief, dat de belanghebbende onnodig beroep heeft moeten indienen dan wel onnodig stukken heeft moeten opstellen. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 20 van de AWR, waarin is bepaald dat de Inspecteur de te weinig geheven belasting alleen kan naheffen indien de belasting, die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, en de dienaangaande gewezen, en onder 4.7 vermelde, jurisprudentie is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door tevens het bedrag dat op 10 mei 2002, weliswaar te laat, was betaald na te heffen bij de nadien opgelegde onderhavige naheffingsaanslag. Mede gelet op de omstandigheid, dat de Inspecteur in zijn verweerschrift en tijdens het onderzoek ter zitting geen informatie heeft verstrekt respectievelijk kon verstrekken inzake de door hem en de belanghebbende verrichte betalingen acht het Hof belanghebbendes grief dat hij in beroep meer kosten heeft moeten maken dan wanneer de Inspecteur wél zorgvuldig te werk was gegaan gegrond. Gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid het Besluit proceskosten bestuursrecht acht het Hof in deze bijzondere omstandigheden een afwijking van het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief gerechtvaardigd. De Inspecteur heeft het door de belanghebbende gevraagde bedrag van € 1.740,= niet betwist, zodat het Hof in plaats van € 805,= een bedrag van € 1.740,= zal toekennen. Voor het toekennen van een hoger bedrag, zoals de belanghebbende heeft verzocht, acht het Hof geen reden aanwezig.

7. Beslissing

Het Hof:

* verklaart het beroep gegrond;

* vernietigt de bestreden uitspraken;

* vermindert de naheffingsaanslag tot één naar een bedrag van € 669,=;

* vermindert de boetebeschikking tot één naar een bedrag van € 320,=;

* veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.740,=;

* gelast dat aan de belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad € 218,= wordt vergoed; en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.

Aldus gedaan op: 6 september 2006 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 september 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.