Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-07-2006, AZ1146, 03/01952

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-07-2006, AZ1146, 03/01952

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 juli 2006
Datum publicatie
31 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ1146
Zaaknummer
03/01952

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op vraag of hetgeen belanghebbende heeft genoten ter gelegenheid van de cancellation is genoten ter vervanging van gederfde en te derven inkomsten als bedoeld in artikel 31, lid 1, letter h, van de Wet IB?

Het tarief van artikel 57, lid 1, letter h, van de Wet IB, wordt blijkens artikel 31, lid 1, van de Wet IB, slechts verleend voor inkomsten genoten ter vervanging van gederfde en te derven inkomsten.

Daartoe moet zijn voldaan aan twee eisen. Er moet objectieve novatie (vervanging van het object van de overeenkomst) hebben plaatsgehad en het vervangende object moet op meerdere jaren betrekking hebben (de zogenaamde meerjaarseis). Dat aan die laatste eis te dezen is voldaan is door de Inspecteur niet betwist.

De Inspecteur stelt, naar het Hof verstaat, nog een derde eis: hetgeen ter vervanging genoten is mag niet rechtstreeks voortvloeien uit een op dat moment bestaande overeenkomst. [..] De Inspecteur mag die extra eis niet stellen. Voor zover de Inspecteur heeft willen stellen, dat het genotene, wil het vervangend zijn, slechts mag voortvloeien uit een nadere overeenkomst, die eerst gesloten is bij de tot de vervanging leidende gelegenheid, hanteert hij naar het oordeel van het Hof een onjuiste rechtsopvatting.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/01952

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (Duitsland) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 1.434.680,=. Daarbij is de tarieftabel van artikel 53a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) toegepast.

Aftrek ter voorkoming dubbele belasting is gevraagd noch verleend.

Belanghebbende had in zijn aangifte wel verzocht om toepassing van het bijzonder tarief als bedoeld in artikel 57, lid 1, letter h, van de Wet IB op een bedrag van fl. 1.255.735,=. Dit verzoek is bij de aanslagregeling geweigerd.

De aanslag is, na daartegen wegens die weigering gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 februari 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.5. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is geboren op 7 juli 1958 en woonde en werkte tot medio 1998 in de Verenigde Staten. Nadien, derhalve ook in 2000, woonde en werkte belanghebbende in Nederland.

Zijn werkgever (hierna: 'K' of 'the Company') heeft hem in de periode van 1997 tot en met 2000 'options' en 'performance units' toegekend onder het 'CPC International Inc. 1993 Stock and Performance Plan' (hierna: het Plan).

Het Plan definieert in artikel 1.2 het begrip 'Change in Control' (hierna: CiC). Daaronder wordt onder andere verstaan, samengevat, het verwerven van een belang van 15% of meer van de aandelen door een aandeelhouder of de aanbeveling door de Board of Directors om een bod op 15% of meer van de aandelen te accepteren. In de artikelen 2.3(b) en 4.6 van het Plan is geregeld wat er bij een CiC met de opties, respectievelijk de performance units, gebeurt.

Van belang is tevens artikel 1.9(a) van het Plan, waarin de Board of Directors het recht heeft om te allen tijde het Plan te wijzigen, op te schorten of te beëindigen. Daarvoor is toestemming van de aandeelhouders nodig als de rechten van de deelnemende werknemers materieel worden verhoogd, en toestemming van een deelnemende werknemer als zijn/haar rechten materieel worden aangetast.

2.2. Op 6 juni 2000 verklaarde A met K te willen fuseren en in dat kader een bod te zullen uitbrengen op alle aandelen K. In de brieven van 8 juni, 14 juni en 2 juli 2000 werden de deelnemers aan het Plan geïnformeerd over hun rechten onder het Plan als de overname door zou gaan. In zijn vergadering van 19 september 2000 besloot de Board of Directors van K echter om alle rechten op opties en performance units vervallen te verklaren en de deelnemers in contanten te compenseren op basis van een voor hen maximale opbrengst van hun deelname in het Plan. Dit gebeurde om bepaalde complicaties onder de beursregels te vermijden. Op die datum was nog niet sprake van een CiC in de zin van artikel 1.2 van het Plan. Op 2 oktober 2000 was aan alle voorwaarden voor de overname voldaan en verklaarden de aandeelhouders van K zich bereid om op dat bod in te gaan.

2.3. Op de vergadering van 19 september 2000 verklaarde B, Vice President en General Counsel van K, dat de

"(...)

K Special Shareholders meeting scheduled for October 2, 2000, would trigger the change in control benefits under the Company's various plans and arrangements.

(...)".

Hij merkte in dat verband op

"(...)

that, in the event that EU antitrust approval was not received on September 28, the Board would convene a special meeting in order to determine if the Shareholders meeting should be adjourned.

(...)".

2.4. In diezelfde vergadering van de Board of Directors werd in dat verband besloten tot

"(...)

(i) the cancellation of each option to purchase Company common stock (whether vested or unvested) held by each officer and director of the Company (...) and the payment of an amount of cash in cancellation of such option equal to the difference between the per share exercise price of such option and $ 73.00, multiplied by the number of shares of Company common stock with respect to which such option remains unexercised, (...)".

en tot

"(...)

(iii) the cancellation of each performance unit with respect to Company common stock (whether vested or unvested) (...) and the payment of an amount of cash in cancellation of each such performance unit (...)".

2.5. Deze cancellation (hierna verder aangeduid als: de cancellation) vond blijkens de notulen van die vergadering van 19 september 2000 plaats

"(...) for purposes of exempting each such transaction of article 16(b) of the Securities and Exchange Act of 1934, as amended, as an exempt disposition to the Company (...)".

en

"(...)

with the cancellation as set forth in each of (i), (ii) and (iii) to be effective no later than the closing of the Merger, and the payment of cash as set forth in (...) to be made as soon as practicable following the closing of the Merger (the "Effective Time") but in no event later than five business days thereafter;

(...)".

2.6. Als rechtstreeks gevolg van de cancellation ontving belanghebbende fl. 1.324.828,=, waarvan voor de reeds in 2000 onvoorwaardelijk geworden opties fl. 69.094,= en voor het niet onvoorwaardelijke deel van opties respectievelijk performance units fl. 1.255.735,=.

Belanghebbende heeft dit laatste bedrag in zijn aangifte aangemerkt als te zijn genoten 'ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten', als bedoeld in artikel 31, lid 1, van de Wet IB en bij die gelegenheid heeft hij om toepassing van het (bijzonder) tarief als bedoeld in artikel 57, lid 1, letter h, van de Wet IB verzocht.

2.7. Belanghebbende heeft in afwijking van en in aanvulling op de aangifte een deel daarvan als buitenlands inkomen aangemerkt en ter zake daarvan om voorkoming van dubbele belasting verzocht. Blijkens zijn brief van 21 maart 2005 heeft dit verzoek betrekking op een bedrag van fl. 71.016,=.

Belanghebbende heeft dat buitenlandse inkomensbestanddeel van fl. 71.016,= toegerekend aan de werkzaamheden die hij voor 2000 in de Verenigde Staten heeft verricht. Bij brief van 9 maart 2006 heeft de Inspecteur zich akkoord verklaard met deze gevraagde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft na de brief van de Inspecteur van 9 maart 2006 nog slechts het antwoord op de volgende vraag:

Is hetgeen belanghebbende heeft genoten ter gelegenheid van de cancellation genoten ter vervanging van gederfde en te derven inkomsten als bedoeld in artikel 31, lid 1, letter h, van de Wet IB?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Belanghebbende heeft als bijlage bij zijn brief van 19 januari 2006 een excerpt van de notulen overgelegd waaruit in onderdeel 2.3, 2.4 en 2.5 van deze uitspraak is geciteerd.

De Inspecteur blijft er blijkens zijn brief van 9 maart 2006 bij dat in 2000 sprake is geweest van een CiC. Belanghebbende bestrijdt dat onder verwijzing naar die notulen met de stelling dat de Board het niet zover heeft laten komen.

De Inspecteur stelt zich ook na die briefwisseling onverminderd op het standpunt dat hetgeen belanghebbende bij de CiC heeft genoten niet 'ter vervanging' is genoten aangezien het, volgens hem, rechtstreeks voortvloeit uit rechten die belanghebbende al had op grond van het Plan. Volgens de Inspecteur werd slechts het Plan uitgevoerd en kreeg belanghebbende in dat kader gewoon waar hij recht op had en niet iets anders.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij daaraan geen nieuwe argumenten toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vaststelling van het belastbare inkomen (conform aanslag en uitspraak) op fl. 1.434.680,=, tot toepassing van het bijzonder tarief van artikel 57, lid 1, letter h, van de Wet IB over fl. 1.255.735,= en tot verlening van een aftrek van ter voorkoming van dubbele belasting over fl. 71.016,=.

De Inspecteur concludeert na zijn brief van 9 maart 2006, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vaststelling van het belastbaar inkomen op fl. 1.434.680,=, tot toepassing daarop van de tarieftabel van artikel 53a Wet IB en eveneens tot een aftrek van fl. 71.016,= ter voorkoming van dubbele belasting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het tarief van artikel 57, lid 1, letter h, van de Wet IB, wordt blijkens artikel 31, lid 1, van de Wet IB, slechts verleend voor inkomsten genoten ter vervanging van gederfde en te derven inkomsten.

Daartoe moet zijn voldaan aan twee eisen. Er moet objectieve novatie (vervanging van het object van de overeenkomst) hebben plaatsgehad en het vervangende object moet op meerdere jaren betrekking hebben (de zogenaamde meerjaarseis). Dat aan die laatste eis te dezen is voldaan is door de Inspecteur niet betwist.

4.2. De Inspecteur stelt, naar het Hof verstaat, nog een derde eis: hetgeen ter vervanging genoten is mag niet rechtstreeks voortvloeien uit een op dat moment bestaande overeenkomst. Het mag niet louter uitvoering zijn van hetgeen reeds is overeengekomen, zo stelt de Inspecteur.

Belanghebbende stelt daartegenover dat die extra eis niet mag worden gesteld. Hij verwijst daartoe naar de behandeling van de aanspraak op een gouden handdruk bij ontslag. Het verlenen van die aanspraak bij het aangaan van de overeenkomst van dienstbetrekking, of bij een andere gelegenheid, staat aan de toepassing van het bijzonder tarief, wanneer die gouden handdruk later genoten wordt, niet in de weg.

4.3. Het gelijk is te dezen naar het oordeel van het Hof aan de zijde van belanghebbende. De Inspecteur mag die extra eis niet stellen.

Voor zover de Inspecteur heeft willen stellen, dat het genotene, wil het vervangend zijn, slechts mag voortvloeien uit een nadere overeenkomst, die eerst gesloten is bij de tot de vervanging leidende gelegenheid, hanteert hij naar het oordeel van het Hof een onjuiste rechtsopvatting.

4.4. Naar het oordeel van het Hof kan zelfs in het midden blijven of en zo ja wanneer er een CiC heeft plaatsgehad.

Belanghebbende had aanvang 2000 ondermeer voorwaardelijke aanspraken (options en performance units) en hij kreeg in 2000 uiterlijk bij de in onderdeel 2.4 van deze uitspraak beschreven cancellation ter vervanging ondermeer daarvan onvoorwaardelijk geld (cash). En hij hoefde niet te wachten tot zijn aanspraken door verloop van jaren onvoorwaardelijk ('vested') werden, en evenmin tot duidelijk werd hoeveel aandelen hij uiteindelijk zou krijgen. Hij kreeg het vervangende geld ineens, in 2000, op basis van het besluit tot cancellation, ter gelegenheid van de 'Merger' en 'in no event later than five business days thereafter' (zie 2.5).

4.5. Naar het oordeel van het Hof kreeg belanghebbende ter gelegenheid van de cancellation daarom iets anders dan hij had, en hij kreeg het jaren eerder. Een en ander laat naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toe, dan dat er in 2000 van vervanging sprake is zoals belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur heeft weersproken. Niet in geschil is dat de 'gecancelde' - in goed Nederlands: 'afgekochte' - rechten pas na 2000 genoten zouden zijn zonder die cancellation, zodat ook aan de zogenaamde meerjaarseis en daarmee aan alle relevante eisen voor toepassing van het bijzonder tarief is voldaan. Het gelijk is daarom aan de zijde van belanghebbende. Het beroep is gegrond.

4.6. Belanghebbende heeft uit het ter zake van de cancellation genoten bedrag terecht geëlimineerd het bedrag genoten ter zake van de in 2000 reeds onvoorwaardelijk geworden aanspraken (ad fl. 69.094,=).

Het bijzonder tarief kan bij een tussen partijen onverminderd vaststaand belastbaar inkomen van fl. 1.434.680,= derhalve worden verleend over het bedrag van de afkoopsom van fl. 1.324.828,= -/- fl. 69.094,=, dat is over fl. 1.255.734,=. Voor het bedrag van fl. 71.016,= dient een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te worden verleend.

4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende.

5. Het griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 2 (factor gewicht van de zaak) is € 1.610,=.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- handhaaft het bij aanslag en uitspraak vastgestelde belastbaar inkomen op fl. 1.434.680,=,

- verleent een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een inkomensbestanddeel van fl. 71.016,=,

- verklaart het bijzondere tarief van artikel 57, lid 1, letter h, Wet IB van toepassing op een inkomensbestanddeel van fl. 1.255.734,=,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,=,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.610,=, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 28 juli 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en M.J.W.M. Ellis, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 juli 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.