Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-05-2006, AZ2625, 03/02861

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-05-2006, AZ2625, 03/02861

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 mei 2006
Datum publicatie
21 november 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ2625
Zaaknummer
03/02861

Inhoudsindicatie

Het beroep van belanghebbende moet aldus worden opgevat dat hij zich beroept op het geval dat een Nederlandse dealer een niet in Nederland gekentekende personenauto verkoopt en eerst na registratie van de auto en het doen van aangifte, maar voor de feitelijke aflevering, een trekhaak aanbrengt. In dat geval dient, net als in het onderhavige geval, door de dealer of door belanghebbende, en wel voor de feitelijke aflevering van de personenauto, de personenauto te worden geregistreerd en moet aangifte BPM worden gedaan. Dat laatste zal, ook bij de aankoop van een niet gekentekende personenauto bij een Nederlandse dealer, leiden tot een aantal activiteiten en een verplaatsing van de personenauto. Gezien het vorenstaande zijn de in geding zijnde wettelijke bepalingen inzake de BPM voor een ieder op gelijke wijze van toepassing.

Het enkele feit dat voor (en of bij) diensten door een buitenlandse ondernemer aan de personenauto, en meer in het algemeen aan roerende goederen, door of vanwege de dienstverlener of degene die over de goederen beschikt een grotere verplaatsing (grotere verplaatsingen) nodig is (zijn) dan in het nationale verkeer heeft op zich niet tot gevolg dat de vrijheid van het dienstenverkeer in de zin van het EG-Verdrag wordt beperkt.

Van een beperking voor de dienstverrichter om daadwerkelijk gebruik te maken van zijn vrijheid, van een beperking van belanghebbende om zich naar een andere lidstaat te bewegen en van belemmeringen van de vrijheid van dienstverrichting, die voortvloeien uit op eenieder toepasselijke nationale maatregelen, is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval ook overigens geen sprake.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02861

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dertiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de op na te melden aangifte voldane belasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft op 7 augustus 2003 aangifte gedaan van de door hem verschuldigde belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) en heeft het desbetreffende bedrag van € 16.168,= op dezelfde dag voldaan. Naar aanleiding van het door belanghebbende bij schrijven van 11 augustus 2003 tegen dit op aangifte voldane bedrag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 17 november 2003 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 116,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 november 2005 te A. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. De Inspecteur heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende heeft begin augustus 2003 bij de Audi-dealer B te C (Duitsland) een verkeersgereed zijnde personenauto van het merk Audi (hierna: de personenauto) gekocht.

De terzake uitgereikte factuur vermeldt onder meer de volgende gegevens:

folgendes gebrauchte Fahrzeug

Hersteller Audi Typ A8 D

Fahrzeugart PKW Limousine

Stand des km-Zählers 18.833

Fahrzeug-Ident-Nr. XXXXXX4X32X004965

Datum der Erstzulassung lt. Fzg-Brief 01.2002

Gesamtbetrag EUR 49.996,00

Abweichend von Abschnitt VI der Gebrauchtwagen-Verkaufsbedingungen (...)

Bar bei Bereistellung, Inkl. Anhängerkupplung

Ust.Id.Nr.NL000000000B00.

2.2. Belanghebbende heeft voor de personenauto een Nederlands kenteken aangevraagd en bij de Belastingdienst een aangifte BPM ingediend. Bij het indienen van de aangifte is de personenauto door belanghebbende op de douanepost getoond.

2.3. De aangifte had het RDW-volgnummer 00000000. In het vak 2d van de aangifte BPM was geen opgave gedaan van de netto-catalogusprijs van de personenauto, ook was er geen berekening van de BPM gemaakt. De personenauto werd bij het doen van de aangifte in het bijzijn van belanghebbende fysiek gecontroleerd. De Inspecteur heeft aangegeven geconstateerd te hebben dat op de personenauto een aantal opties, waaronder een trekhaak, was aangebracht. Mede die opties leidden tot de vaststelling door de Inspecteur van een netto-catalogusprijs van

€ 60.185,44 en een aan te geven bedrag aan BPM van € 16.168,=.

2.4. Belanghebbende heeft op 7 augustus 2003 voor de personenauto aangifte gedaan voor een bedrag van € 16.168,= aan BPM en hij heeft vervolgens dat bedrag aan BPM op dezelfde dag aan de belastingdienst voldaan.

Omdat de personenauto ten tijde van het belastbare feit was voorzien van een aantal accessoires heeft voor de berekening van de BPM een bijtelling plaatsgevonden.

2.5. Voor afdrukken van de aangifte, de opstelling van de opties met de daarbij behorende bedragen en de berekening van de BPM verwijst het hof naar de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen a, e en f.

In dit verband is aan de trekhaak een bedrag van € 1.765,= toe te rekenen.

2.6. Het is tegen dat op aangifte voldane bedrag van € 16.168,= waartegen belanghebbende in bezwaar is gekomen.

Belanghebbende geeft in zijn bezwaar aan dat de trekhaak, en wel voor een bedrag van € 1.765,=, ten onrechte in de maatstaf van heffing is begrepen en heeft de Inspecteur verzocht om aanpassing van de maatstaf van heffing en daaraan gekoppeld een aanpassing van het bedrag aan BPM dat op aangifte moet worden voldaan.

Bij uitspraak van 17 november 2003 wijst de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende af.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, mede gezien het door belanghebbende ter zitting gestelde, enkel het antwoord op de volgende vraag:

-moet de waarde van de trekhaak zijnde € 1.756,= in mindering worden gebracht op de in de aangifte gebezigde maatstaf van heffing en heeft belanghebbende derhalve recht op een teruggaaf van BPM?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Bij bevestigende beantwoording van de vraag heeft belanghebbende recht op een teruggaaf van BPM.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Mijn grief inzake de behandeling door de belastingdienst laat ik varen. Dat geldt ook voor het punt van het horen in de bezwaarfase.

Bij registratie is, dacht ik, geregeld dat het er om gaat dat de trekhaak een dag van te voren op de auto is aangebracht.

De trekhaak lag in de achterbak.

Het gaat hier om toepassing van de zes vrijheden van de EU. Het betreft in het bijzonder het goederen- en dienstenverkeer. Bij het deel van de trekhaak dat op de personenauto is aangebracht, gaat het om het dienstenverkeer. Bij het losse onderdeel zou je kunnen spreken van een levering van goederen. Dat laatste onderdeel is overigens los te verkrijgen en heeft dezelfde status als losse accessoires.

De Inspecteur

Accessoires moeten worden meegenomen voorzover ze op het tijdstip van het belastbare feit op de personenauto zijn aangebracht.

Tot 2002 behoefde een trekhaak niet in de maatstaf van heffing te worden begrepen. Daarna is de regeling gewijzigd. In de Uitvoeringsregeling BPM werd een regeling opgenomen waarbij bepaalde accessoires voor een zeker bedrag van de maatstaf van heffing werden uitgezonderd. De trekhaak werd toen onderdeel van de maatstaf van heffing en werd aldus in de heffing van BPM betrokken.

Het is juist dat bij de regeling waarbij de kosten van tectyleren buiten de heffing bleven sprake was van een goedkeuring.

De trekhaak was feitelijk op de personenauto bevestigd, slechts een klein onderdeel ervan lag in de achterbak.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de bestreden uitspraak en het verlenen van een teruggaaf BPM.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In het onderhavige geschil zijn de volgende bepalingen van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) van belang:

Artikel 1.1. Onder de naam 'belasting van personenauto's en motorrijwielen' wordt een belasting geheven met betrekking tot personenauto's en motorrijwielen.

2. De belasting is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto of een motorrijwiel in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.

Artikel 6.1. De belasting moet op aangifte worden voldaan.

2. In afwijking van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen:

a. moet de belasting, indien deze verschuldigd is:

1°. ter zake van de registratie, worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld;

2°. ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg, worden betaald vóór de aanvang van dat gebruik;

Artikel 9.1. De belasting bedraagt voor een personenauto 45,2 percent van de netto catalogusprijs, verminderd met € 1 540, dan wel, in geval van een personenauto die wordt aangedreven door een motor met een compressie-ontsteking 45,2 percent van de netto catalogusprijs, vermeerderd met € 328.

9. Wanneer een personenauto of een motorrijwiel een bijzondere uitvoering heeft of is voorzien van extra toebehoren, wordt de waarde daarvan in de catalogusprijs begrepen. Bij ministeriële regeling kunnen bepaalde voorzieningen hiervan worden uitgezonderd.

4.2. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Staatssecretaris van Financiën heeft goedgekeurd dat het aanbrengen van opties aan een personenauto door een dealer nadat deze auto is voorzien van een Nederlands kenteken voor de heffing van BPM geen gevolgen heeft. Gezien het gestelde in het hiervoor genoemde artikel 9, eerste en negende lid, van de Wet BPM behoort de waarde van een voor registratie op de personenauto aangebrachte trekhaak tot de netto-catalogusprijs en wordt terzake derhalve BPM geheven.

Belanghebbende heeft in dit kader geen gegevens verstrekt over de door hem gestelde goedkeuring. Gezien het behandelde ter zitting doelt belanghebbende echter met de "goedkeuring" op het feit dat bij het aanbrengen van accessoires na de registratie van een personenauto feitelijk heffing van BPM achterwege blijft.

Het hof is van oordeel dat dat gevolg is verbonden aan het systeem van de Wet BPM. Het aanbrengen van accessoires, opties, na de in artikel 1 van de Wet BPM opgenomen belastbare feiten kan immers op zich, gezien het gestelde in de wettelijke bepalingen, niet tot heffing van BPM leiden. Van een goedkeuring is dan ook geen sprake.

Het hof merkt hierbij vooraf al op dat het vorenbedoelde uitgangspunt inzake na de registratie van de personenauto aangebrachte accessoires algemene gelding heeft. Die uitkomst geldt derhalve zowel voor door Nederlandse ondernemers aangebrachte accessoires als door buitenlandse ondernemers aangebrachte accessoires. In die zin is geen sprake van een verschil in behandeling.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de registratie van de personenauto BPM is verschuldigd. Hoewel belanghebbende in zijn beroepschrift uitsluitend schending van het Europees recht aanvoert terzake van het in de heffing van BPM betrekken van de trekhaak voegt hij, althans zo verstaat het hof hem, ter zitting nog een grief toe. Belanghebbende voert ter zitting namelijk aan dat de trekhaak ten tijde van het belastbare feit voor de BPM niet aan de personenauto zou zijn gemonteerd, maar in de achterbak zou hebben gelegen. Bij zijn illustratie van de toepassing van de zogenoemde vrijheden op de feitelijk situatie maakt hij een onderscheid in een deel van de trekhaak dat op de personenauto is gemonteerd en een deel van de trekhaak dat los in de achterbak zou hebben gelegen. De Inspecteur heeft gesteld dat een klein los onderdeel van de trekhaak in de achterbak lag. Alvorens de eerstgenoemde grief te behandelen, zal het hof eerst een oordeel geven over de positie van de trekhaak.

4.4. In zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende gesteld:

"De auto was verkeersgereed, maar ik bedong en bestelde het aanbrengen van een trekhaak volgens specificatie van AUDI AG Duitsland, aan te brengen door de dealer.(...)

Tot bewijs van de feiten en mijn stellingen zend ik u kopie van de aankoopbevestiging, alsmede kopie van de door u bij de vaststelling van de heffing gebruikte document Financiële Basisgegevens en Basisgegevens incl. opties. Ik bied bewijs van de feiten aan door middel van getuigen (...). Ik verzoek u de belasting vast te stellen zonder het bedrag van de trekhaak van € 1.675 in de maatstaf.".

4.5. Zoals in 2.1 is vermeld, is in de door belanghebbende in zijn bezwaarschrift genoemde aankoopbevestiging onder meer gesteld:

"Abweichend von Abschnitt VI (...)

Bar bei bereistellung, Inkl. Anhängerkupplung (...)".

In de door de Inspecteur bij zijn verweerschrift overgelegde afdruk van de Basisinformatie incl opties is onder fabrieksopties onder meer aangevinkt opgenomen: "trekhaak € 1675".

Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat de personenauto ten tijde van het door belanghebbende aangegeven belastbaar feit was voorzien van een trekhaak met een waarde van € 1.675,=. De enkele stelling van belanghebbende dat de trekhaak los in de achterbak zou hebben gelegen, doet daar niet aan af. De Inspecteur heeft geloofwaardig verklaard dat enkel een klein los onderdeel van de trekhaak in de achterbak heeft gelegen. Voor de stelling dat het losse onderdeel afzonderlijk verkrijgbaar zou zijn en alsdan, zo verstaat het hof belanghebbende, een eigen positie zou hebben, heeft belanghebbende geen enkel bewijs ingebracht. Het losse onderdeel, dat kennelijk noodzakelijk is om de trekfunctie uit te oefenen, maakt derhalve deel uit van de aan de personenauto gemonteerde trekhaak.

Alsdan rest de vraag of het in de heffing van BPM betrekken van de trekhaak in strijd is met het communautaire recht.

4.6. Belanghebbende geeft in zijn beroepschrift het volgende aan:

"Omdat de staatssecretaris van Financiën goedkeurt dat het aanbrengen van opties door een dealer aan een (nieuwe) auto nadat deze is voorzien van een (Nederlands) kenteken geen gevolgen heeft voor de heffing van BPM, meen ik dat mij in strijd met de Europese marktordeningsvoorschriften die mogelijkheid mij wordt onthouden.".

Belanghebbende verwijst in zijn beroepschrift verder nog naar de noot van Meussen in BNB 2003/264 (betreft HR 11 april 2003, nr.

36 822) en geeft aan diens mening niet bij te vallen.

Het hof leidt uit het vorenstaande af dat belanghebbende kennelijk een vergelijking maakt met de aankoop van buitenlandse personenauto's zonder Nederlands kenteken bij Nederlandse dealers en beoogt een beroep te doen op het bepaalde in artikel 90 EG-Verdrag. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard bedoeld te hebben te verwijzen naar de zogenoemde zes vrijheden in het intra-EU-verkeer, waaronder de vrijheden van het goederen- en dienstenverkeer.

4.7. De Hoge Raad heeft in het arrest van 11 april 2003, nr. 36 822, onder meer te kennen uit V-N 2003/22.5, als volgt geoordeeld:

"3.6. Middel V herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat het betrekken van vóór de toekenning van een kenteken aan een ingevoerde personenauto aangebrachte accessoires in de maatstaf van heffing strijd oplevert met artikel 90 EG. In de toelichting van het middel wordt erop gewezen dat de mogelijkheid om heffing van BPM over accessoires te vermijden door pas na de toekenning van het kenteken tot het aanbrengen van de accessoires over te gaan, minder aantrekkelijk is voor hen die overwegen ter verkrijging van een betere productkwaliteit het aanbrengen van een accessoire te laten plaatsvinden in een andere lidstaat van de EU, aangezien voor het verkrijgen van een Nederlands kenteken de desbetreffende personenauto eerst in Nederland moet zijn ingevoerd en vervolgens, met alle kosten van dien, die auto weer naar het buitenland moet worden gebracht voor het daaraan aanbrengen van de accessoire. Dit betoog treft geen doel. Aan de autonomie van de lidstaten van de EU op het gebied van belastingheffing is inherent de bevoegdheid van een lidstaat de belastingheffing te doen aanknopen bij een feit dat zich voordoet op zijn grondgebied. In dit licht bezien kan de keuze van de Nederlandse wetgever om voor het definiëren van het belastbare feit voor de heffing van BPM aan te knopen bij een handeling met betrekking tot een voertuig dat zich op dat moment in Nederland bevindt niet als discriminerend worden beschouwd. Dit wordt niet anders door het feit dat kopers van een auto, om transportkosten te besparen, geneigd zullen zijn om voor het aanbrengen van een accessoire de voorkeur te geven aan het inbouwbedrijf dat, gerekend vanaf de plaats waar op dat moment de desbetreffende auto zich bevindt, het meest dichtbij is gevestigd.".

4.8. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangedragen die in dit kader een aanwijzing zouden kunnen zijn voor mogelijke discriminatie. Dat laatste opgevat in de zin dat de heffing van BPM inzake de trekhaak zou bevorderen dat kopers van uit het buitenland afkomstige, niet gekentekende, personenauto's zich meer zouden richten op Nederlandse dealers. Alsdan dient naar het oordeel van het hof het beroep van belanghebbende op artikel 90 EG-Verdrag te worden verworpen.

4.9. Het hof zal er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat belanghebbende, naar analogie van het gestelde in r.o. 3.6 van voornoemd arrest, bedoelt te stellen dat het na registratie van de personenauto in Nederland aanbrengen van een trekhaak door een in Duitsland gevestigde dealer (door de afstand) minder aantrekkelijk is. Naar het oordeel van het hof is er bij het vraagstuk inzake het in de heffing betrekken van een op een nog niet gekentekende personenauto aangebrachte trekhaak, en meer algemeen accessoires, geen verschil naargelang sprake is van de registratie van een nieuwe dan wel gebruikte personenauto. In beide gevallen zal immers eerst registratie in Nederland moeten plaatsvinden voordat, zonder heffing van BPM, accessoires kunnen worden aangebracht. Mede gezien het gestelde in het voornoemde arrest nr. 36 822, is het hof van oordeel dat ook in dit geval het bepaalde in artikel 90 EG-Verdrag geen beletsel is voor de heffing van BPM inzake de trekhaak.

4.10. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het aanbrengen van een trekhaak, van de levering van een los onderdeel of een losse trekhaak is gezien het hiervoor gestelde geen sprake, moet worden gezien als dienstenverkeer als hiervoor bedoeld. Naar het oordeel van het hof is dat rechtens juist, zodat het hof belanghebbende daarin volgt. Voorzover in dit kader sprake zou zijn van levering van goederen kan naar het oordeel van het hof het hierna volgende naar analogie worden toegepast.

4.11. Belanghebbende heeft geen feitelijke gegevens verstrekt op grond waarvan zou kunnen worden nagegaan of in het onderhavige geval sprake is van een met het gemeenschapsrecht strijdige ongelijke behandeling ten opzichte van bij Nederlandse ondernemers aangeschafte, niet in Nederland geregistreerde personenauto's. Belanghebbende heeft overigens ook geen aanbod gedaan die gegevens alsnog te verstrekken. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat hetgeen belanghebbende in dezen heeft aangevoerd er niet toe kan leiden dat van heffing van BPM over de trekhaak moet worden afgezien.

4.12. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie staat artikel 49 van het EG-verdrag in de weg aan de toepassing van een nationale regeling die de mogelijkheid voor een dienstverrichter om daadwerkelijk van die vrijheid gebruik te maken zonder objectieve rechtvaardiging beperkt, zie onder andere het arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 2002, C-451/99 (Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH).

Artikel 49 EG-verdrag verzet zich volgens het Hof van Justitie tegen de toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt, dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen een enkele lidstaat. In het bijzonder omvat artikel 49 van het EG-verdrag de vrijheid van degenen voor wie de diensten worden verricht, zich met het oog daarop vrijelijk naar een andere lidstaat te begeven zonder daarbij door beperkingen te worden gehinderd.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie kunnen verder belemmeringen van de vrijheid van dienstverrichting, die voortvloeien uit op eenieder toepasselijke nationale maatregelen, slechts worden geaccepteerd indien die maatregelen hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, en het evenredigheidsbeginsel in acht nemen, dat wil zeggen geschikt zijn om het ermee beoogde doel te bereiken, en niet verder gaan dan wat daartoe noodzakelijk is.

4.13. Het beroep van belanghebbende moet aldus worden opgevat dat hij zich beroept op het geval dat een Nederlandse dealer een niet in Nederland gekentekende personenauto verkoopt en eerst na registratie van de auto en het doen van aangifte, maar voor de feitelijke aflevering, een trekhaak aanbrengt. In dat geval dient, net als in het onderhavige geval, door de dealer of door belanghebbende, en wel voor de feitelijke aflevering van de personenauto, de personenauto te worden geregistreerd en moet aangifte BPM worden gedaan. Dat laatste zal, ook bij de aankoop van een niet gekentekende personenauto bij een Nederlandse dealer, leiden tot een aantal activiteiten en een verplaatsing van de personenauto. Gezien het vorenstaande zijn de in geding zijnde wettelijke bepalingen inzake de BPM voor een ieder op gelijke wijze van toepassing.

4.14. Het enkele feit dat voor (en of bij) diensten door een buitenlandse ondernemer aan de personenauto, en meer in het algemeen aan roerende goederen, door of vanwege de dienstverlener of degene die over de goederen beschikt een grotere verplaatsing (grotere verplaatsingen) nodig is (zijn) dan in het nationale verkeer heeft op zich niet tot gevolg dat de vrijheid van het dienstenverkeer in de zin van het EG-Verdrag wordt beperkt.

Van een beperking voor de dienstverrichter om daadwerkelijk gebruik te maken van zijn vrijheid, van een beperking van belanghebbende om zich naar een andere lidstaat te bewegen en van belemmeringen van de vrijheid van dienstverrichting, die voortvloeien uit op eenieder toepasselijke nationale maatregelen, is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval ook overigens geen sprake.

4.15. Indien toch zou worden geoordeeld dat de wettelijke bepalingen inzake de BPM, die voor een ieder gelijkelijk gelden, in dezen een belemmering vormen van de vrijheid van dienstverrichting dan is het hof van oordeel dat de uitwerking van het systeem van de heffing van BPM in de aan de orde zijnde gevallen een rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang. Zou in het onderhavige geval zonder meer van heffing worden afgezien dan zal zulks immers feitelijk betekenen dat heffing van BPM over accessoires bij levering van niet gekentekende personenauto's door buitenlandse dealers in alle gevallen achterwege moet blijven en moet er wellicht uiteindelijk ook in alle gevallen, eigenlijk in strijd met de op zich gerechtvaardigde opzet van de wettelijke regeling, worden afgezien van heffing van BPM over accessoires. Die effecten in relatie tot de door zo'n dealer of zijn klant zelve te nemen extra moeite ten opzichte van de situatie van de binnenlandse dealer, feitelijk veelal inherent aan het verrichten van diensten vanuit het buitenland, brengen naar het oordeel van het hof met zich dat met de in geding zijnde wettelijke bepalingen het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen.

4.16. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

5. Griffierecht

Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 17 mei 2006 door G.D. van Norden, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 mei 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.