Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2006, AZ2627, 04/00501

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2006, AZ2627, 04/00501

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 april 2006
Datum publicatie
21 november 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ2627
Zaaknummer
04/00501

Inhoudsindicatie

Ten aanzien van geschilpunt I overweegt het Hof dat de Inspecteur in het onderhavige jaar conform het bepaalde in artikel 37, eerste en tweede lid, van de Wet IB 1964, aftrek van kosten betrekking hebbende op inkomsten uit arbeid in aanmerking heeft genomen tot een bedrag van fl. 3.538,=. Voorts overweegt het Hof dat gelet op vorengenoemd artikel slechts plaats is voor aftrek van een hoger bedrag dan fl. 3.538,= indien een hoger bedrag aan kosten is gebleken. De bewijslast ter zake rust op de belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast te doen blijken dat hij beroepkosten c.q. verwervingskosten heeft gemaakt in verband met de door hem genoten inkomsten uit arbeid, tot een hoger bedrag dan door de Inspecteur in aanmerking is genomen, te weten fl. 3.538,=. Dientengevolge is het gelijk voor wat betreft geschilpunt I aan de zijde van de Inspecteur.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00501

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegd is (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.764,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 september 2005 te A. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. De belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage, zijnde een verklaring van belanghebbendes zoon. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. De belanghebbende is geboren op 5 oktober 1943 en was in het onderhavige jaar gehuwd met mevrouw B. De belanghebbende heeft twee kinderen, een dochter en een zoon. Zijn dochter, mevrouw C, is geboren op 5 december 1970. Zij studeert en woont in het onderhavige jaar in D en heeft geen recht op studiefinanciering. Zij geniet inkomsten uit dienstbetrekking ter grootte van fl. 22.466,= (€ 10.194,=), waarop is ingehouden fl. 4.610,= (€ 2.092,=) aan loonheffing. Belanghebbendes zoon, E, is geboren op 10 september 1977. Zijn zoon studeert in het onderhavige jaar in F en woont in G. Hij had in het onderhavige jaar recht op studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs.

2.2. De belanghebbende was in het jaar 2000 in dienstbetrekking werkzaam als onderhoudsmonteur bij H B.V. te A. In het jaar 2000 heeft hij in verband met deze dienstbetrekking fl. 62.746,= aan loon ontvangen.

2.3. De belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan over het jaar 2000 naar een belastbaar inkomen van fl. 48.890,=. Onder correctie van een bedrag van fl. 2.474,= ter zake van niet aftrekbare beroepskosten, een bedrag van fl. 9.684,= ter zake van niet aftrekbare uitgaven kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 27 jaar en een bedrag van fl. 136,= aan belastbare rente, heeft de Inspecteur bij aanslag met dagtekening 4 december 2003 het belastbaar inkomen vastgesteld op fl. 61.184,=.

2.4. De belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar ingediend op 17 december 2003. Bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2004 heeft de Inspecteur dit bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd. Hiertegen is de belanghebbende in beroep gekomen bij schrijven van 1 maart 2004, ontvangen ter griffie van het Hof op 11 maart 2004.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de belanghebbende recht op aftrek van een bedrag van fl. 6.012,= betrekking hebbende op door hem gemaakte verwervingskosten?

II. Indien vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Dient op grond van het gelijkheidsbeginsel aftrek van een bedrag van fl. 6.012,= te worden verleend?

III. Heeft de belanghebbende conform het bepaalde in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) recht op aftrek buitengewone lasten ter zake van door hem gedane uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon?

IV. Heeft de belanghebbende conform het bepaalde in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet IB 1964 recht op aftrek buitengewone lasten ter zake van door hem gedane uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn dochter?

V. Heeft de belanghebbende recht op aftrek van proceskosten ten bedrage van fl. 20.000,= betrekking hebbende op inning van huurpenningen van een onroerende zaak?

VI. Zo vraag V ontkennend moet worden beantwoord: Dient op grond van het gelijkheidsbeginsel aftrek van proceskosten ten bedrage van fl. 20.000,= betrekking hebbende op inning van huurpenningen van een onroerende zaak te worden verleend?

De belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

(Desgevraagd) Via J moest ik in K zijn. Ik weet het ook niet precies.

De vorige zitting had volgens mij plaats in het jaar 2000.

Ik beschik over rekeningen van mijn advocaat die betrekking hebben op het jaar 2000, 2001 en 2002. Deze rekeningen zitten in het dossier dat niet door de Inspecteur is teruggegeven tijdens de vorige procedure in 1997-1998.

(desgevraagd) Ik beschik wel over nota´s over de jaren 2000 tot en met 2002. Uit mijn giroafschriften moet blijken dat ik deze betaald heb. Deze heb ik bij me. Ik kan de betalingen nu niet terugvinden in de giroafschriften.

Arrest van de Hoge Raad bepaalt dat als men slechts recht heeft op een lening om de studie te bekostigen dit niet dient te worden aangemerkt als een recht op studiefinanciering.

Het einde is op deze manier zoek.

De Inspecteur

Van een procedure in K is mij niets bekend.

De stukken die de belanghebbende bedoelt zijn overgelegd tijdens de procedures in 1997-1998.

Voor wat betreft de verwervingskosten verwijs ik naar het verweerschrift. Tevens merk ik op dat de belanghebbende bepaalde vergoedingen heeft ontvangen. Deze vergoeding zouden eigenlijk op de aftrekbare kosten in mindering moeten worden gebracht.

Ten aanzien van de advocaatkosten merk ik op dat de rechter dit reeds heeft beoordeeld. Een deel van deze kosten is in aftrek gekomen.

Omtrent de behandeling van anderen merk ik op, dat ik dit betwist.

Verder verwijs ik naar mijn verweerschrift.

3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot een bedrag van fl. 19.315,=. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ten aanzien van geschilpunt I overweegt het Hof dat de Inspecteur in het onderhavige jaar conform het bepaalde in artikel 37, eerste en tweede lid, van de Wet IB 1964, aftrek van kosten betrekking hebbende op inkomsten uit arbeid in aanmerking heeft genomen tot een bedrag van fl. 3.538,=. Voorts overweegt het Hof dat gelet op vorengenoemd artikel slechts plaats is voor aftrek van een hoger bedrag dan fl. 3.538,= indien een hoger bedrag aan kosten is gebleken. De bewijslast ter zake rust op de belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast te doen blijken dat hij beroepkosten c.q. verwervingskosten heeft gemaakt in verband met de door hem genoten inkomsten uit arbeid, tot een hoger bedrag dan door de Inspecteur in aanmerking is genomen, te weten fl. 3.538,=. Dientengevolge is het gelijk voor wat betreft geschilpunt I aan de zijde van de Inspecteur.

4.2. De Inspecteur heeft weersproken dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de vermeende afwijkende behandeling van de andere werknemers berust op een oogmerk tot begunstiging. Dit betekent dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts kan slagen, indien in dezen is voldaan aan de voorwaarden van de zogenoemde meerderheidsregel. Bij toepassing van die regel gaat het erom of in de meerderheid van de met het geval van de belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, dient deze - in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen door het bestuursorgaan gevolgde - gedragslijn ook in het geval van de belanghebbende te worden gevolgd. De belanghebbende heeft inzake de persoonsgegevens van de vermeende gelijke gevallen niets gesteld. Derhalve heeft de belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord.

4.3. Ten aanzien van geschilpunt III overweegt het Hof dat ingevolge het bepaalde in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet IB 1964, uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van een kind slechts als aftrekbare buitengewone lasten kunnen worden aangemerkt, indien het kind, zijnde jonger dan 27 jaar, ter zake waarvan de uitgaven zijn gedaan zelf geen recht heeft op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering. De belanghebbende heeft gesteld dat zijn zoon in het onderhavige jaar geen prestatiebeurs heeft ontvangen. Ter zitting heeft de belanghebbende overgelegd een verklaring ondertekend door zijn zoon, inhoudende dat de zoon over de jaren 2000, 2001 en 2002 geen prestatiebeurs heeft ontvangen. Het Hof is van oordeel dat de belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zoon, de heer E, in het onderhavige jaar geen recht had op een prestatiebeurs volgens de Wet op de studiefinanciering. In zijn aangifte heeft de belanghebbende verklaard, dat zijn zoon wél studiefinanciering ontvangt en tevens blijkt uit de door de IBG aan de Inspecteur verstrekte informatie dat de zoon van de belanghebbende in het onderhavige jaar studiefinanciering geniet. Het Hof is van oordeel dat de door de belanghebbende gedane uitgaven ter zake van zijn zoon niet kwalificeren als aftrekbare buitengewone lasten zoals bepaald in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet IB 1964. Gelet op het vorenstaande is het gelijk ten aanzien van geschilpunt III aan de zijde van de Inspecteur.

4.4. Ten aanzien van geschilpunt IV overweegt het Hof als volgt. Belanghebbendes dochter was op 1 januari 2000 29 jaar oud. Gelet op deze leeftijd komt de belanghebbende slechts in aanmerking voor de door hem in aftrek geclaimde uitgaven indien wordt voldaan aan de daarvoor gestelde voorwaarden in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, ten tweede, van de Wet IB 1964. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inkomsten uit dienstbetrekking ter grootte van fl. 22.466,= (€ 10.194,=) van de dochter onvoldoende zouden zijn om te voorzien in haar levensonderhoud overeenkomstig haar plaats in de samenleving. Het Hof is van oordeel dat de door de belanghebbende in aftrek geclaimde uitgaven niet als aftrekbare buitengewone lasten in aanmerking kunnen worden genomen. Gelet op het vorenstaande is het gelijk ten aanzien van geschilpunt IV aan de zijde van de Inspecteur.

4.5. Ten aanzien van geschilpunt V overweegt het Hof als volgt. De belanghebbende stelt dat een bedrag van fl. 20.000,= aan proceskosten betrekking hebbende op een civiele procedure aangaande de inning van huurpenningen van een door hem verhuurd onroerende zaak op zijn inkomen in aftrek dient te worden gebracht. Het Hof overweegt dat de belanghebbende, na eveneens op de zitting in de gelegenheid te zijn gesteld aan de hand van giroafschriften betalingen ter zake in het onderhavige jaar aannemelijk te maken, op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende dit bedrag in het onderhavige jaar heeft betaald, c.q. deze kosten op het onderhavige jaar betrekking hebben. De stelling van de belanghebbende dat hij hiertoe niet in staat is, omdat in een voorgaande belastingprocedure voor het Hof betrekking hebbende op de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 en 1994 de Inspecteur de door de belanghebbende overgelegde stukken betreffende de vorengenoemde civiele procedure ter zake niet aan hem zou hebben teruggeven, acht het Hof niet aannemelijk, nu deze procedure zich afspeelde in de jaren 1997 en 1998. In die jaren kon de belanghebbende nog niet beschikken over nota´s die betrekking hadden op het jaar 2000. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk voor wat betreft geschilpunt V aan de zijde van de Inspecteur.

4.6. De Inspecteur heeft weersproken dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de vermeende afwijkende behandeling van belanghebbendes broers berust op een oogmerk tot begunstiging. Dit betekent dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts kan slagen, indien in dezen is voldaan aan de voorwaarden van de zogenoemde meerderheidsregel. Bij toepassing van die regel gaat het erom of in de meerderheid van de met het geval van de belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Vraag VI dient ontkennend te worden beantwoord.

4.7. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

4.8. Het Hof gaat aan de klachten van de belanghebbende, inhoudende dat hij door de Inspecteur niet op een correcte wijze is bejegend, voorbij, daargelaten wat er van die klachten zij, nu zij niet tegen de bestreden uitspraak zijn gericht en overigens bij gegrondbevinding niet zouden leiden tot vernietiging van die uitspraak.

5. Schadevergoeding

Nu belanghebbendes beroep ongegrond is verklaard, komt, gelet op het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, een veroordeling tot schadevergoeding van de door de belanghebbende geclaimde schade niet aan de orde.

6. Het griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan de belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 26 april 2006 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 26 april 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.