Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2006, AZ3921, 04/02224

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2006, AZ3921, 04/02224

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
24 mei 2006
Datum publicatie
7 december 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ3921
Zaaknummer
04/02224

Inhoudsindicatie

Belanghebbende vormt vanaf 1992 tezamen met zijn ouders en broer een landbouwmaatschap. In 1995 is vader overleden. De maatschap wordt dan voortgezet door belanghebbende, zijn broer en zijn moeder. Per 31 december 2000 is moeder uit de maatschap getreden. Haar aandeel in de maatschap werd fiscaal geruisloos doorgeschoven naar belanghebbende en zijn broer.

De moeder heeft in 2001 en 2002 schenkingen aan belanghebbende gedaan tot een bedrag van € 23.269,- respectievelijk € 23.993,-.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de genoemde bedragen zijn geschonken ter nakoming van een natuurlijke verbintenis als gevolg waarvan de bedragen zijn vrijgesteld van schenkingsrecht.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/02224

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op de bezwaarschriften betreffende de na te melden aanslagen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is een tweetal aanslagen in het recht van schenking over de jaren 2001 en 2002, aanslagnummers 0.00.000.00074.001 en 0.00.000.00077.001, opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken de aanslagen gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 maart 2006 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een krantenknipsel aan het Hof overgelegd.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.7. Op 21 maart 2006 heeft belanghebbende een verzoek als bedoeld in artikel 8:16 van de Awb gedaan strekkende tot wraking van het lid van de vijfde enkelvoudige Belastingkamer van het Hof (mr. P.J.M. Bongaarts).

1.8. Een met inachtneming van artikel 8:18 van de Awb samengestelde kamer van het Hof heeft, na belanghebbende ter zitting van 7 april 2006, te hebben gehoord, het verzoek tot wraking op 20 april 2006 afgewezen.

1.9. Bij brief van 25 april 2006 is vervolgens aan partijen medegedeeld dat de vijfde enkelvoudige Belastingkamer uiterlijk 18 juli 2006 schriftelijk uitspraak in de hoofdzaak zal doen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende vormt vanaf 1992 tezamen met zijn ouders en broer een landbouwmaatschap. In 1995 is vader overleden. De maatschap wordt dan voortgezet door belanghebbende, zijn broer en zijn moeder. Per 31 december 2000 is moeder uit de maatschap getreden. Haar aandeel in de maatschap werd fiscaal geruisloos doorgeschoven naar belanghebbende en zijn broer.

2.2. De moeder heeft in 2001 en 2002 schenkingen aan belanghebbende gedaan tot een bedrag van € 23.269,- respectievelijk € 23.993,-.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onder 2.2 genoemde bedragen zijn geschonken ter nakoming van een natuurlijke verbintenis als gevolg waarvan de bedragen zijn vrijgesteld van schenkingsrecht.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- Er is sprake van een morele verplichting. Die regeling is op mijn broer en mij gewoon van toepassing; wij hoeven geen schenkingsrecht te betalen. Wij zijn van jongs af aan in het bedrijf gegroeid. Het levenswerk van vader en moeder wordt door ons voortgezet. Het bedrijf is het allerbelangrijkste. Wij zouden ook nooit vrijwillig onze grond verkopen. We willen het liefst uitbreiden. Het geld van moeder stoppen we allemaal in het bedrijf. We gebruiken het niet voor privé-uitgaven.

- Op de vraag van het Hof hoeveel de uitkering uit de op de vermogensopstelling opgenomen kapitaalverzekering heeft bedragen: ik meen dat dat ƒ 125.000,- was. Maar dat is niet veel voor een boer. Wij maken weinig rendement.

- De op de vermogensopstelling opgenomen lijfrente-uitkeringen worden door mijn broer en mij ontvangen.

- Boeren hebben over het algemeen wel kapitaal, maar bijna geen rendement.

De Inspecteur

- In het verweerschrift staat onder "geschil" artikel 1, lid 2, Successiewet genoemd. Dit moet zijn artikel 1, lid 1, ten derde, Successiewet.

- Moeder heeft bedragen geschonken nadat zij uit de maatschap is getreden. Of sprake is van natuurlijke verbintenis moet je objectief beoordelen. Belanghebbende brengt alleen maar subjectieve elementen naar voren. Verder wil ik uw Hof wijzen op de vermogenopstelling.

- Er zijn geen met belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin wel een morele verplichting is aangenomen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en van de aanslagen.

De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De vrijstelling is van toepassing indien en voorzover de schenkingen hebben gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 BW (artikel 33, lid 1, ten twaalfde, van de Successiewet 1956). De bewijslast rust dienaangaande op belanghebbende.

4.2. Belanghebbende stelt, kort samengevat, het volgende. De familie moet worden gezien als één geheel; de familieleden hebben een zeer dringende morele verplichting tegenover elkaar; het levenswerk van de ouders wordt voortgezet; het bedrijf zal nooit vrijwillig worden verkocht; het geschonken geld wordt aangewend voor de bedrijfsvoering en niet voor privé-doeleinden; als belanghebbende geen boer was geworden had hij de schenking niet gekregen.

4.3. Artikel 6:3 BW luidt als volgt:

"1. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet- afdwingbare verbintenis.

2. Een natuurlijke verbintenis bestaat:

a. wanneer de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt;

b. wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.".

Belanghebbende beroept zich kennelijk op onderdeel b van het tweede lid.

4.4. Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of van een morele verplichting als bedoeld in artikel 6:3 BW sprake is, worden beantwoord naar objectieve maatstaven en niet naar subjectief inzicht.

4.5. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft gesteld niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een morele verplichting als bedoeld in artikel 6:3 BW. Wellicht voelde de moeder zich persoonlijk gedrongen de bedragen ten behoeve van de voortzetting van het bedrijf te schenken, doch een morele verplichting van zodanige aard dat naleving daarvan naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan belanghebbende toekomende prestatie is aan te merken, acht het Hof, mede gelet op de bij de stukken gevoegde vermogensopstelling van belanghebbende, niet aanwezig.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 24 mei 2006 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 mei 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.