Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-06-2006, AZ3927, 05/00245

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-06-2006, AZ3927, 05/00245

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
29 juni 2006
Datum publicatie
7 december 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ3927
Zaaknummer
05/00245

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 juli 1996 een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting opgelegd welke, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 111.163,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100 percent over een bedrag van ƒ 46.078,=. Het bij het vaststellen van de naheffingsaanslag genomen besluit om van de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging 75 percent kwijt te schelden, is daarbij gehandhaafd.

Uitspraak na verwijzing door Hoge Raad, LJN AS4099

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 05/00245

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 juli 1996 een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting, aanslagnummer 0000.00.000.0000000, opgelegd welke, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 111.163,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100 percent over een bedrag van ƒ 46.078,=. Het bij het vaststellen van de naheffingsaanslag genomen besluit om van de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging 75 percent kwijt te schelden, is daarbij gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 14 april 1999, nr. 97/02283, is op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 2 november 2001, nummer 35.348, BNB 2002/207, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.

1.3. Bij uitspraak van 19 december 2002, nr. P01/03622, heeft het gerechtshof te Amsterdam het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 97.994,= aan enkelvoudige belasting en het besluit inzake de verhoging vernietigd.

1.4. Op het door belanghebbende tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 28 januari 2005, nr. 39.368, BNB 2005/144, de uitspraak van het gerechtshof vernietigd, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, en het geding verwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

1.5. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het in 1.4 genoemde arrest een conclusie na verwijzing ingediend. De Inspecteur heeft op het arrest en op de inhoud van die conclusie gereageerd.

1.6. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met bijlagen en nadien een aanvulling daarop toegezonden aan het hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij.

1.7. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het hof van 29 september 2005 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota treedt in de plaats van de in 1.6 genoemde aanvulling.

Het hof rekent de pleitnota's en de bijlagen tot de stukken van het geding.

2. Feiten

2.1. Voor dit geding staat vast hetgeen door het gerechtshof te Amsterdam in zijn in 1.3 genoemde uitspraak is vastgesteld.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In het in 1.4 genoemde arrest heeft de Hoge Raad - voor zover van belang - overwogen:

"4.3.1. Bij de totstandkoming van de Wbm is, in het kader van een verfijningswet, in antwoord op vragen van kamerleden door de regering geantwoord (Kamerstukken II 1994/95, 23 935, nr. 5, blz. 10):

Als het gaat om bouwstoffen die de houder van een inrichting betrekt, bijvoorbeeld voor een fundering van een weg of voor de afdichtlaag komt de belastingheffing niet in beeld. Dit kan bijvoorbeeld schoon zand zijn, maar ook licht verontreinigde grond. Voorwaarde daarbij is wel dat de houder van de inrichting daarvoor betaalt, in plaats van dat hij (eventueel een verlaagd) storttarief in rekening brengt.

[...]

4.3.2. Uit het vermelde citaat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid, nu het punt bij de parlementaire behandeling niet verder aan de orde is gekomen, dat naar de bedoeling van de wetgever in een geval als in het citaat aan de orde geen afvalstoffenbelasting verschuldigd is, omdat in zodanig geval geen sprake is van afgifte van afvalstoffen in de zin van hoofdstuk III van de Wbm.

[...]

4.3.4. Met betrekking tot het bakovenpuin slaagt het middel. In het licht van het hiervoor onder 4.3.2 overwogene dient alsnog de juistheid onderzocht te worden van de stelling van belanghebbende dat het te dezen gaat om bouwstoffen waarvoor hij een reële prijs van f 1 per ton puin heeft betaald. Dat sprake zou zijn van een reële prijs is bestreden door de Inspecteur, die daartoe heeft aangevoerd dat de prijs van f 1 per ton pas achteraf is overeengekomen, met geen ander doel dan de heffing van afvalstoffen te voorkomen.".

3.2. Na verwijzing is het geschil derhalve beperkt tot het antwoord op de vraag of het ten dezen gaat om bouwstoffen waarvoor belanghebbende een reële prijs van ƒ 1 per ton puin heeft betaald.

Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben partijen daaraan nog toegevoegd:

De Inspecteur

- Niet langer wordt betwist dat de aangevoerde stoffen nuttig worden aangewend; het blijven wel afvalstoffen. Er vindt een bewerking plaats.

Belanghebbende

- Het bakovenpuin is bewerkt voordat het naar de stortplaats wordt gebracht.

- De voor rekening van B B.V. komende transportkosten C-D worden geschat op ongeveer ƒ 15,= per ton bakovenpuin.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en tot vermindering van de aanslag met ƒ 72.328,= aan enkelvoudige belasting en met het bedrag van de verhoging.

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak, en vermindering van de aanslag tot ƒ 97.994,= aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het hof neemt voor de beslechting van het geschil in aanmerking:

- E N.V. te F (hierna: E) is in april 1986 met belanghebbende overeengekomen dat zij kosteloos in haar productieproces opgekomen bakovenpuin mocht afgeven op de stortplaats van belanghebbende;

- gelet op r.o. 4.2.1 van het in 1.4 genoemde arrest kan ervan worden uitgegaan dat het bakovenpuin een productresidu is;

- het bakovenpuin is op de stortplaats van belanghebbende gebruikt als verhardingsmateriaal voor werkwegen;

- belanghebbende heeft voor hetzelfde doel ook puin afgenomen van G tegen een prijs van ƒ 10,= tot ƒ 15,= per ton;

- in het tijdvak van de onderhavige naheffingsaanslag heeft belanghebbende generlei bedrag betaald voor het door E aangeleverde bakovenpuin, in totaal 2.477 ton;

- bij brief van 28 maart 1996 heeft belanghebbende de overeenkomst van april 1986 opgezegd met ingang van 1 juli 1996 met als aanleiding "de per 1 januari 1995 ingevoerde Wet verbruiksbelasting op milieugrondslag, waardoor de kans aanwezig is dat het H per gestorte ton afvalstoffen (ovenpuin) ƒ 29,20 moet afdragen aan de belastingdienst";

- bij brief van 12 juli 1996 heeft E aan belanghebbende laten weten, het bakovenpuin te gaan leveren aan B B.V. te D;

- daarna zijn belanghebbende en E in overleg getreden; bij brief van belanghebbende van 5 augustus 1996 zijn tussen haar en E gemaakte afspraken - voor zover van belang - als volgt samengevat:

"1. Voor bakovenpuin dat aantoonbaar geschikt is voor hergebruik en door de stortplaats nuttig toegepast kan worden (als puinverharding) is het H bereid K ƒ 1,= per ton te betalen, e.e.a. onder voorbehoud dat het H geen afvalstoffenbelasting aan de fiscus dient af te dragen over het nuttig toegepaste bakovenpuin. Indien dit laatste onverhoopt toch het geval is, zal K deze kosten vergoeden aan het H

2. Voor bakovenpuin dat niet geschikt is voor hergebruik en dus als afvalstof gestort dient te worden is K het geldende storttarief verschuldigd.";

- bij brief van 18 september 1996 heeft E de afspraken bevestigd;

- bij factuur gedagtekend 10 juli 1996, door belanghebbende ontvangen op 23 augustus 1996, heeft E over het in de periode 1 januari 1995 tot en met 31 juli 1996 aangeleverde bakovenpuin ƒ 1,= per ton in rekening gebracht; het in rekening gebrachte bedrag, groot ƒ 2.911,58, is op 26 augustus 1996 betaald;

- de transportkosten kwamen zowel vóór als na 1 juli 1995 voor rekening van E.

4.2. Het beroep van belanghebbende op recente jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (arresten van 18 april 2002, C-9/00, Jurispr. blz. I-3533, Palin Granit, 11 september 2003, C-114/01, Jurispr. Blz. I-8725, AvestaPolarit Chrome, 8 september 2005, C-121/03 en 416/02, Commissie/Koninkrijk Spanje, en beschikking van 15 januari 2004, C-235/02, Jurispr. Blz. I-1005, Saetti en Frediani) faalt.

Wederom gelet op r.o. 4.2.1 van het in 1.4 genoemde arrest kan er niet van worden uitgegaan dat het hergebruik van het onderhavige bakovenpuin zeker is. Aldus is niet voldaan aan één der in de genoemde arresten en beschikking genoemde voorwaarden, waaronder een productresidu geen afvalstof is, maar een bijproduct of een herbruikbare grondstof.

4.3. Met betrekking tot de vraag of sprake is van een reële prijs leidt het hof uit de door belanghebbende ter zitting gegeven verklaringen, dat de prijs per ton voor van G afgenomen alternatief puin ƒ 10,= tot ƒ 15,= per ton bedraagt en dat de transportkosten van het door B B.V. voor eigen rekening naar D vervoerde bakovenpuin ongeveer ƒ 15,= per ton bedragen, af dat een reële prijs in elk geval ten minste ƒ 10,= per ton bedraagt.

4.4. De omstandigheid dat doorberekening van de afvalstoffenbelasting onder omstandigheden als de onderhavige niet mogelijk zou zijn, staat niet aan de heffing van afvalstoffenbelasting in de weg.

4.5. Het onder de in 4.1 genoemde omstandigheden achteraf in rekening brengen van een zowel absoluut als relatief zeer laag bedrag voor een residu, dat vóór de invoering van de Wbm kosteloos mocht worden afgegeven, maakt een zozeer gekunstelde en geconstrueerde indruk, dat zulks niet kan dienen tot staving van belanghebbendes stelling dat het bakovenpuin kwalificeert als een bouwstof waarvoor een reële prijs is betaald. Ook anderszins heeft belanghebbende, op wie ten dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat zich de in het citaat uit de parlementaire geschiedenis in 3.1 bedoelde uitzonderingssituatie voordoet.

4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat met betrekking tot het bakovenpuin sprake is van de afgifte ter verwerking van afvalstoffen aan de inrichting van belanghebbende als bedoeld in artikel 13 van de Wbm, zodat het gelijk aan de Inspecteur is; gelet op hetgeen in 3.4 is vermeld, kan zijn uitspraak evenwel niet in stand blijven.

5. Proceskosten

Het hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

Deze kosten worden vastgesteld op 1,5 (verschijnen mondelinge behandeling, schriftelijke inlichtingen) x 2 (gewicht) x ƒ 710,=, is ƒ 2.130,= (€ 966,56).

6. Beslissing

Het hof:

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot ƒ 97.994,= (€ 44.467,74), zonder verhoging;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966,56;

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.

Aldus vastgesteld op 29 juni 2006 door A. Bijlsma, voorzitter, J.W. van der Voort en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 29 juni 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak

overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het

volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.