Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-08-2006, AZ8204, 00/01206
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-08-2006, AZ8204, 00/01206
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 augustus 2006
- Datum publicatie
- 12 februari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ8204
- Zaaknummer
- 00/01206
Inhoudsindicatie
Met dagtekening 20 juli 1999 is aan de belanghebbende de onderhavige aanslag opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van fl. 500.000,= en een verhoging van fl. 250,= wegens niet doen van aangifte. Deze laatste verhoging is bij ambtshalve vermindering van 16 februari 2000 vervallen. Bij het bepalen van het belastbaar inkomen is de Inspecteur ervan uitgegaan, dat de belanghebbende uitgaven heeft gedaan die niet kunnen worden verklaard door zijn inkomsten. [..] Gelet op onder 2.6 aangehaalde passages uit de brief van 4 september 2001 van de Domeinen Roerende zaken acht het Hof aannemelijk, dat het regiohoofd de onderhavige woonwagen niet heeft bezocht en dat hij evenmin een uitgebreid onderzoek aan de woonwagen heeft verricht. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het in aanmerking nemen van een uitgave van fl. 225.000,= voor de woonwagen ter bepaling van het belastbare inkomen. Uit het overwogene onder 4.20 volgt, dat het Hof in goede justitie het belastbaar inkomen dient te bepalen. Het Hof stelt in goede justitie het belastbaar inkomen op fl. 300.000,=.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 00/01206
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997, de in de aanslag begrepen verhoging en het kwijtscheldingsbesluit.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is over het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 500.000,= met dagtekening 20 juli 1999; tegelijkertijd is een verhoging – zonder kwijtschelding – opgelegd van fl. 250,=. De belanghebbende heeft bij brief van 23 augustus 1999, binnengekomen bij de Inspecteur op 25 augustus 1999, bezwaar ingediend tegen deze aanslag met inbegrip van de verhoging en het kwijtscheldingsbesluit. Bij uitspraak op bezwaar van 27 januari 2000 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 60,= (€ 27,23). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 augustus 2001 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
De belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de belanghebbende bij zijn pleitnota drie stukken overgelegd. Het Hof rekent de pleitnota met bijlagen tot de gedingstukken.
1.4. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Op de voet van artikel 8:12 van de Awb heeft de tweede meervoudige Belastingkamer uit zijn midden mr J.Th. Simons aangewezen als raadsheer-commissaris. Op 7 september 2001 heeft in het kantongerecht te A het horen van de door de belanghebbende aangedragen getuige, de heer B, en van de door de Inspecteur aangedragen getuige, de heer C, door de raadsheer-commissaris plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.
De Inspecteur is bij brief van 14 september 2001 in de gelegenheid gesteld op het proces-verbaal te reageren. De Inspecteur heeft daarvan gebruik gemaakt bij brief van 12 oktober 2001. Deze brief is bij brief van 22 oktober 2001 gezonden aan de belanghebbende, die daarop heeft gereageerd bij brief van 20 november 2001. Deze laatste brief is gezonden aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft daarop bij brief van 18 december 2001 het Hof bericht tijdens een nadere zitting te willen reageren.
Voorts heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie, bestaande uit een brief van het Hof van 9 augustus 2001, een brief van de Inspecteur van 5 september 2001 en een brief van de belanghebbende van 8 november 2001, behoort tot de stukken van het geding.
1.5. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 december 2004 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de gemachtigde van de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Bij aanvang van de zitting zijn partijen erop gewezen, dat de tweede meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 8 augustus 2001 was samengesteld uit de mrs Meijer, Simons en Teunissen, en dat evenvermelde Kamer, mede als gevolg van de omstandigheid dat aan mr Teunissen met ingang van 1 november 2002 eervol ontslag als raadsheer-plaatsvervanger in dit Hof is verleend, gelet op artikel 8:64, derde lid van de Awb, de zaak, in de stand waarin zij zich bevond op 8 augustus 2001, verder wordt behandeld door mr drs P. Fortuin, dr J.C.K.W. Bartel en mr J.W. Verstraate. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.
Partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vier bij de pleitnota van de Inspecteur behorende bijlagen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de zes bij de pleitnota van de belanghebbende behorende bijlagen. Het Hof rekent deze pleitnota’s met bijlagen tot de stukken van het geding.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde op het onderzoek ter zitting en het nadere onderzoek ter zitting stelt het Hof als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. De belanghebbende is geboren op 5 mei 1970. Gedurende het gehele jaar 1997 had de belanghebbende een relatie met mevrouw D. Zij was in dienstbetrekking werkzaam bij een drogisterij en zij verdiende uit dien hoofde een loon van fl. 26.500,= bruto.
2.2. Volgens de gemeentelijke bevolkingsadministratie (hierna: GBA) woonde de belanghebbende tot en met 5 juni 1997 op het adres F 7 te Y en nadien op het adres G-weg 110 te Y. Mevrouw D woonde volgens de GBA vanaf 3 februari 1997 op het adres F 7 te Y.
2.3. Op 29 januari 1996 heeft de belanghebbende met de gemeente Y een ‘huurovereenkomst woonwagen en woonwagenstandplaats’ gesloten. Volgens deze overeenkomst huurt de belanghebbende een woonwagen, woonwagenstandplaats en berginggebouw aan het adres F 7 te Y. In afwijking van deze overeenkomst is de belanghebbende alleen de standplaats gaan huren. Begin 1997 is bij de firma H een woonwagen gekocht; deze is geplaatst casu quo ver- of gebouwd op het adres F 7 te Y. Volgens de waardebeschikking van 30 juni 2001 bedraagt de WOZ-waarde van de woonwagen per peildatum 1 januari 1999 fl. 76.000,=. In een fax van de gemeente Y van 4 september 2001 aan de Inspecteur heeft de gemeente bericht dat binnen de gemeente alle woonwagens op het bedrag van fl. 76.000,= zijn gewaardeerd.
2.4. In het kader van een rechercheonderzoek naar het plegen van strafbare feiten met betrekking tot verdovende middelen genaamd ‘J’ door de Koninklijke Marechaussee, Dis-trict K en de Divisie Georganiseerde Criminaliteit van de Regiopolitie L van 25 maart 1996 is onder het nummer 00.00.00/R00/02 onderzoek gedaan naar handelingen van de belanghebbende inzake het bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, aanwezig hebben en vervaardigen van middelen vermeld op lijst 1 van de Opiumwet dan wel van het plegen van voorbereidingshandelingen daartoe. In dit kader is een rapport opgemaakt inzake onderzoek wederrechtelijk verkregen voordeel van de belanghebbende d.d. 24 maart 1998 over de periode januari 1997 tot en met 15 oktober 1997. In dit rapport is, voor zover te dezen relevant, het volgende opgenomen:
‘5. ONDERZOEKSRESULTATEN
5.1 Verklaringen afnemers
1. Verklaring M
In zijn verklaring afgelegd op 9 oktober 1997 verklaart hij:
- dat hij niet in XTC handelt maar wel vervoert
- dat hij f 1.500,- zou krijgen voor het transport (van XTC pillen op 8 oktober 1997 )
- dat hij bij de leverancier van de XTC een witte enveloppe van het formaat A5 aan hem heeft gegeven
- dat de leverancier hem toen een witte plastic draagtas , waarin XTC zat heeft overhandigd
- dat hij denkt dat er een paar duizend XTC tabletten in zaten
- dat hij niet zeker weet of het tien plastic zakjes met XTC tabletten waren
- dat het pakket van XTC tabletten de grootte had van 20 bij 20 bij 20 centimeter (zie bijlage 3)
In zijn verklaring afgelegd op 10 oktober 1997 verklaart hij:
- dat een enveloppe met verschillende geldcoupures met twee smalle elastieken erom heen, om de enveloppe dicht te houden, zat omdat de enveloppe niet afsloot
- dat het Nederlands geld betrof
- dat er ook kleine coupures van f 50,-- in zaten (zie bijlage 4)
In zijn verklaring afgelegd op 30 oktober 1997 verklaart hij:
- dat hij niet meer weet waarom hij pas later op de avond van 8 oktober 1997 naar N is geweest om de XTC tabletten op te halen (zie bijlage 5)
In zijn verklaring afgelegd op 3-11-1997 verklaart hij:
- dat hij XTC koopt voor 2,-- a 2,50 per stuk (zie bijlage 6)
In zijn verklaring afgelegd op 5-11-1997 verklaart hij:
- dat hij meestal de XTC tabletten bij de zelfde persoon inkocht in de regio Y (zie bijlage 7)
Opmerking rapporteurs: Uit de stukken van het onderzoek "Q", opgenomen in het dossier "J", wordt aannemelijk geacht dat M een partij van 10.000 XTC-pillen zou vervoeren tijdens zijn aanhouding. (Zie bijlage 8)
2. Verklaring R
In zijn verklaringen van 10 en 11 november 1997 verklaart hij dat hij van N op de navolgende data de navolgende pillen heeft ontvangen:
31 maart 1997 100 XTC f 250,--
21 juni 1997 500 XTC f 1.250,--
4 juli 1997 200 XTC f 500,--
5 juli 1997 300 XTC f 750,--
21 juli 1997 300 XTC f 750,--
totaal 1.400 pillen f 3.500,--
(zie bijlagen 9 en 10)
3. Verklaring S
In zijn verklaring van 5 september 1997 verklaart hij:
- dat een man, die zich voorstelde als M, 20.000 Belgische francs zou krijgen als hij een pakketje voor hem op wilde halen.
- dat pakketje moest hij op vrijdag 5 september 1997 te 11.00 uur ophalen voor net station te T.
- dat hij wel een vermoeden had waar het om ging omdat het om zo'n groot bedrag ging .
- dat het pakketje van ongeveer 5 kilo zou gaan en dat het ongeveer 20 bij 30 centimeter groot was.
- dat hij door een man bij het station te T is aangesproken, die vroeg of ik iets op kwam halen.
- dat deze man hem een plastic tas met het logo van de Spar winkelketen overhandigde. .
- dat in deze plastic tas een doos van remschoenen zat. (zie bijlage 11)
In zijn verklaring van 28 oktober 1997 verklaart hij:
- dat hij deze plastic tas in zijn rugzak heeft gedaan.
- dat hij nadat hij een rondje met zijn motor had gereden de veerboot naar V terug heeft genomen.
- dat hij toen hij in V van de boot afreed direct door de Koninklijke Marechaussee is aangehouden. (zie bijlage 12)
Opmerking rapporteurs: Uit nader onderzoek is gebleken dat in de “T” zaak waarin S is gehoord zouden er op 5 september 1997 5000 pillen (exact 5080) zijn verkocht en geleverd door N. (Zie bijlage 13)
4. W
In zijn verklaring afgelegd op 21-10-1997 om 13:30 u. verklaart hij:
- dat hij 1000 XTC pillen heeft geleverd aan BB op 15 oktober 1997
- dat hij deze pillen heeft gekocht voor f 3.000,- (zie bijlage 14)
In zijn verklaring afgelegd op 21-10-1997 om 14.30u. verklaart hij:
- dat hij op 28 september 1997 1000 XTC pillen heeft geleverd aan CC
- dat hij voor de inkoop van deze pillen 500 Eng. ponden moest betalen. (zie bijlage 15)
In zijn verklaring afgelegd op 21-11-1997 om 10.00 u verklaart hij
- dat hij met betrekking tot de "DD"zaak inzake de levering van 6000 XTC pillen op 16 januari 1997 dat hij hier geen verklaring over wenste te ondertekenen. Later bleek dat het hier een leverantie betrof van 6532 XTC pillen. (zie bijlagen 16 en 17)
Uit het dossier E sub 3 blijkt uit de tap- en OT verslagen dat deze pillen door W opgehaald zijn bij FF. (zie bijlage 18)
Recapitulatie levering XTC pillen door W
16 januari 1997 " DD " zaak 6.532 XTC pillen
28 september 1997 CC 1.000 XTC pillen
15 oktober 1997 GG 1.000 XTC pillen
totaal 8.532 XTC pillen
5.2 Verklaringen verdachte
In verklaring afgelegd op 18 oktober 1997 verklaart hij:
- geen inkomen te hebben
- vroeger in oud ijzer te hebben gehandeld
- toen hij 16 jaar was heeft hij een oude caravan gehad , die hij nu niet meer heeft.
- dat hij thans een schuld heeft van duizenden guldens
- bij wie hij deze schuld heeft zegt hij niet. (zie bijlage 19)
In zijn verklaring afgelegd op 21 oktober 1997 verklaart hij:
- dat hij vroeger een HH met het kenteken - - heeft gehad
- thans met een JJ met het kenteken - - , die eigendom is van KK
- KK betaalt de verzekering en de belasting. (zie bijlage 20)
(…)
6.3. Vermogensvergelijking
Uitgaven
Met betrekking tot de uitgaven van N is uit het ingestelde onderzoek het navolgende gebleken:
Aankoop woonwagen bij H (periode april en juni 1997) f 225.000,-contant
transport en hijskosten woonwagen LL Y p.m.
Aankoop keuken en badkamer bij MM
(periode januari en juli 1997) f 115.000,-*
Aankoop meubelen bij NN (juli '96 en september '97 f 124.245,-contant
Aankoop witgoed en beeld en geluidsapparatuur PP f 26.442,- contant
Bouwmaterialenhandel QQ f 2.620,- contant
Aankoop verwarming bij RR f 19.840,— contant
Aankoop goederen SS f 359,- contant
Aankoop stoffering TT n.n.
Aankoop JJ maart1996 p.m.
Totaal f 513.506,-
* Bij MM was tot op heden f 84.500,- contant betaald en stond momenteel nog een vordering open van f 30.500,-
Van de hiervoor vermelde uitgaven is nader onderzoek naar gedaan. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport nummer 00.00.00.- R. 230 (zie bijlage 22)
Vermogensvergelijking
Doel: Aan de hand van de vermogensvergelijking kan het besteedbaar inkomen over een bepaalde periode worden berekend. Dit gebeurt door het beginvermogen plus het inkomen te verminderen met het eindvermogen. Hetgeen resteert is het bruto-privé, waarop uitgaven (benoemde posten) die in die periode zijn gedaan in mindering worden gebracht. Hierdoor ontstaat het netto beschikbare privé.
Vermogens per: 1-1-1997* 15-10-1997**
Kasgeld - f 10.000,--
sierraden - -
schuld(en) ____p.m. ____p.m.
- f 10.000,--
Begin Vermogen (1-1-1997) -,-
Inkomen (legaal) nihil
Theoretisch Eind Vermogen -,-
Werkelijk Eind Vermogen (15-10) f 10.000.--
Bruto privé -/- 10.000,-
Benoemde posten:
Aankoop woonwagen f 225.000,--
Aankoop keuken en
badkamer bij MM f 84.500,--
Aankoop meubelen bij NN f 124.245,--
Aankoop witgoed en beeld en
geluidsapparatuur PP f 26.442,--
Bouwmaterialenhandel VV f 2.620,--
Aankoop verwarming bij RR f 19.840,--
Aankoop goederen bij SS f 359.--
f 483.006.--
Netto prive f -/-493.006,- (negatief)
In deze uitkomst is geen rekening gehouden met de uitgaven voor eten, kleding, huur standplaats, gas licht en water, telefoon, abonnementen, contributies en dergelijken.
Het netto-privé is een bedrag, welk resteert voor de overige niet bekende uitgaven. Dit bedrag kan nooit negatief zijn en moet minstens een bedrag aangeven welke nodig is om in de primaire levensbehoeften te kunnen voorzien.
Ergo, dit negatieve privé toont aan dat er andere (mogelijk grote) inkomens en of vermogensbestanddelen aanwezig moeten zijn c.q. moeten zijn geweest Volgens de gegevens van de belastingdienst waren er geen inkomsten van FF bekend.
(zie bijlage 23)
*Het vermogen is gebaseerd op de verklaringen van verdachte X van 18 oktober 1997 en 21 oktober 1997. (Zie bijlagen 19 en 20)
**idem, zie hiervoor.’.
2.5. In een rapport van bevindingen met nummer 00.00.00.R.230 betreffende de woonwagen staande op het adres F 7 te Y van 18 december 1997 is, voor zover te dezen relevant, het volgende opgenomen:
‘Woonwagen algemeen:
Met betrekking tot de algemene voorwaarden betreffende de woonwagen et woonwagenstandplaats op perceel F 7 te Y werd op dinsdag november 1997 een verklaring opgenomen van dhr. WW, zijnde hoofd van afdeling Bouwen en Wonen bij de gemeente Y. Hij verklaarde dat N bij de gemeente Y voorkomt in het bestand van huurcontracten van standplaatsen voor woonwagens. Uit dat bestand bleek dat N huurovereenkomst heeft met betrekking tot de standplaats F 7 te Y welke als dagtekening 29 januari 1996 heeft.
Dhr. WW verklaarde dat deze huurovereenkomt was aangegaan voor een standplaats en een woonwagen. In een later stadium had N mondeling te kennen gegeven dat hij alleen de standplaats F 7 wilde huren en zelf een woonwagen liet bouwen. Door ons, AAA en BBB, wordt opgemerkt dat de gemeente Y deze wijziging nog niet doorgevoerd heeft in het huurcontract.
Verder verklaarde dhr. WW dat de maandelijkse huur van de standplaats betaald wordt via een rekeningnummer dat op naam staat van X, met als adres G-weg 110 te Y. Vanaf 30 juni 1997 worden de acceptgirokaarten, inzake de huur van de standplaats F 7, gestuurd naar C. D, F 7 te Y, maar worden wel betaald via genoemd rekeningnummer.
Met betrekking tot de bouwvergunning op standplaats F 7 te Y wordt opgemerkt dat voor de woonwagen van X geen bouwvergunning is aangevraagd en derhalve ook niet verleend is. Gezien vorenstaande is de woonwagen op genoemde standplaats illegaal te noemen. De gemeente Y zal echter hierop geen bestuursdwang toepassen zolang niet onomstotelijk vast komt te staan dat het bouwwerk niet gelegaliseerd kan worden. Indien er bij de gemeente een bouwvergunning zal worden aangevraagd moet de gemeente deze vergunning verlenen, mits het bouwwerk voldoet aan de wettelijke eisen.
Het proces-verbaal relaterende het verhoor van dhr. WW, nummer
/ / . wordt als bijlage 1 bij dit rapport gevoegd.
Aanschaf woonwagen:
Op het perceel F 7 te Y is een woonwagen geplaatst, waarvan bekend was dat X daarin verbleef. Door mij, AAA, werd navraag gedaan bij de gemeente Y met betrekking tot een leverancier van de woonwagen op genoemd perceel. Door een ambtenaar van de gemeente Y werden mij, rapporteur AAA, een aantal leveranciers van woonwagens aangeleverd, waaronder de firma H te LL. Door mij, rapporteur AAA, werd op dinsdag 21 oktober 1997 telefonisch contact gelegd met deze firma. Door de medefirmant van genoemde firma, dhr. CCC, werd medegedeeld dat zij een woonwagen geplaatst hadden op perceel F 7 te Y. Uit afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, gevoerd op de eerdergenoemde mobiele telefoonaansluiting bleek dat er een aantal gesprekken waren geweest tussen X en firma H te LL.
Met betrekking tot de levering van deze woonwagen werden van dhr. CCC twee verklaringen opgenomen.
In het eerste verhoor van dhr. CCC, d.d. 22 oktober 1997, verklaarde hij dat voor het eerst in oktober 1996 in contact was gekomen met N en D, zijnde de vriendin van N. Verder verklaarde dhr. CCC dat in de periode begin april 1997 tot en met 6 juni 1997 gewerkt was aan de woonwagen van X en dat het een cascobouw van twee onderstellen met opbouw betrof, bestaande uit twee verdiepingen. De totale afmeting van de woonwagen bedraagt 6x16 meter.
Ten tijde van dit verhoor werd door mij, rapporteur AAA, een onderzoek ingesteld in het verkoopboek van genoemde firma. Uit dit onderzoek bleek mij dat er in de periode tussen 4 april 1997 en 7 juni 1997, zijnde de bouwperiode van de woonwagen van X, een totaalbedrag van Fl. 225.000,- contant is ontvangen. Door mij, rapporteur AAA, werd gesteld dat dit bedrag betrekking had op de aanschafprijs van de woonwagen van X. Dhr. CCC verklaarde dat hij deze stelling niet tegen kon spreken.
Het proces-verbaal relaterende het eerste verhoor van dhr. CCC, nummer / / wordt als bijlage 2 bij dit rapport gevoegd.
In het tweede verhoor van dhr. CCC, d.d. 4 november 1997, verklaarde hij dat de contante betalingen, gedaan met betrekking tot de woonwagen van faktuurnummer , verricht waren door zowel N en D in de verhouding: 60 % door N en 40 % door D.
Het proces-verbaal relaterende het tweede verhoor van dhr. CCC, nummer VH/10/P.02 wordt als bijlage 3 bij dit rapport gevoegd.
Door ons, rapporteurs, wordt opgemerkt dat genoemde faktuur een bedrag van Fl. 40.000,- vermeld en derhalve geen direkte relatie heeft met de geconstateerde contante ontvangsten ten bedrage van Fl. 225.000,-. Hierdoor zou de eerdergenoemde verhouding 60%-40% slaan op een bedrag van Fl. 40.000,-
Op 20 november 1997 werd dhr. CCC door ons BBB en DDD, geconfronteerd met bovenstaand gegeven.
Wij, BBB en DDD, hoorden CCC zeggen dat de 60%-40% verhouding niet hoorde bij het bedrag van die faktuur, maar dat de 60%-40% verhouding betrekking had op het totaal van de contante betalingen, welke door N en D gedaan waren op de aan hen geleverde woonwagen.
Dhr. CCC wenste echter geen verklaring meer af te leggen omdat hij vond dat hij met twee afgelegde verklaringen al voldoende had meegewerkt aan het onderzoek. Wij hebben dhr. CCC medegedeeld dat wij van dit gesprek een proces-verbaal zouden opmaken en dat wij daarin zouden vermelden hetgeen hij tegen ons gezegd had.
Het proces-verbaal van Bevindingen betreffende de uitspraken van dhr. CCC, nummer / / wordt als bijlage 4 bij dit rapport gevoegd.
Keuken en badkamer woonwagen:
Bij de op 16 oktober 1997 verrichtte huiszoeking, in de woonwagen staande op perceel F 7 te Y en in gebruik bij X bleek dat in deze woonwagen- een nieuwe badkamer en een nieuwe keuken geplaatst waren. Bij deze huiszoeking werd in de woonwagen een tekening aangetroffen van een te plaatsen badkamer. Deze tekening was afkomstig van MM keukencentrum, gevestigd te FFF, GGG-weg 85. Uit afgeluisterde en opgenomen gesprekken van eerdergenoemde telefoonaansluiting blijkt dat N in de periode juni 1997 tot en met september 1997 regelmatig gesprekken zijn tussen X en genoemd keukencentrum, waarin gesproken wordt over het bad en de keuken.
Op dinsdag 11 november 1997 werd een verklaring opgenomen van dhr. MM, zijnde beherend vennoot binnen keukencentrum MM C.V.
Dhr. MM verklaarde dat een meneer en mevrouw HHH uit Y op 31 oktober 1996 voor het eerst in de zaak bij hem zijn geweest. Zij hebben toen een offerte meegekregen van een keuken, ter waarde van Fl. 49.323,-. Uit de agenda van dhr. MM bleek dat hij op 31 oktober 1996 een afspraak had met N en dat hij met dhr. HHH uit Y N bedoeld. Verder verklaarde dhr. MM dat N en mevr. D tussen 31 oktober 1996 en 29 november 1996 terug zijn geweest bij hem in de zaak en dat er een orderbevestiging is geweest voor een andere keuken, welke overigens wel in dezelfde prijsklasse viel, te weten Fl. 50.000,-. Deze orderbevestiging was komen te staan op naam van mevrouw D. Later is de orderbevestiging komen te staan op naam van JJJ, (QQQ). Verder verklaarde dhr. MM dat op 18 december 1996 een offerte is opgemaakt op naam van JJJ terzake sanitair, tegels en badmeubels, ter waarde van Fl. 65.000, maar dat de aanvragers voor deze offerte in feite N en mevr. D waren. Op 13 januari 1997 werd een orderbevestiging van deze offerte opgemaakt en werd door N de afspraak gemaakt dat hij het totaalbedrag van de twee orders, Fl. 115.000,-, contant zou betalen.
Volgens het kasboek van keukencentrum MM is op 24 januari 1997 een contante betaling van een termijn gedaan op de keuken en de badkamer ten name van JJJ, ten bedrage van Fl. 34.500,-.
Dhr. MM verklaarde dat hij deze contante aanbetaling heeft ontvangen van of N of mevr. D. Verder verklaarde dhr. MM dat in mei of juni 1997 was begonnen met plaatsen van de keuken en de badkamer in de woonwagen op het adres F 7 te Y.
Volgens het kasboek van keukencentrum MM is op 15 juli 1997 een contante betaling van een termijn gedaan op de keuken en de badkamer ten name van JJJ, ten bedrage van Fl. 50.000,-.
Dhr. MM verklaarde hierover dat hij deze contante aanbetaling heeft ontvangen, voor zover hij zich kon herinneren, van N.
Uit vorenstaande mag opgemaakt worden dat de keuken en de badkamer, beiden geplaatst in de woonwagen op het adres F 7 te Y, een waarde vertegenwoordigen van Fl. 115.000,-
Het proces-verbaal relaterende het verhoor van dhr. P J. MM, nummer / / wordt als bijlage 5 bij dit rapport gevoegd.
Verdere inrichting woonwagen:
Meubels een dergelijke:
Bij de op 16 oktober 1997 verrichtte huiszoeking, in de woonwagen staande op perceel F 7 te Y en in gebruik bij X werden een tweetal rekeningen aangetroffen van de winkel "NN KKK, LLL" gevestigd te KKK, MMM-weg 820. Eén rekening was ten bedrage van Fl. 121.910.-, de ander ten bedrage van Fl. 2335,- Opgemerkt wordt dat beide rekeningen op naam stonden van "NNN".
Op donderdag 20 november 1997 werd een verklaring opgenomen van dhr. PPP, zijnde de direkteur van genoemde winkel. Hij verklaarde dat in het voorjaar van 1996 bij hem in de zaak een man en een vrouw waren gekomen die zich hadden voorgesteld als "NNN", en verteld hadden dat ze woonden in Brabant. Tijdens dit verhoor werd er een fotoconfrontatie gehouden met dhr. PPP. Uit de samengestelde fotomap herkende hij X als de man die zich bij hem had voorgesteld als "NNN".
Dhr. PPP bevestigde dat voor een bedrag van Fl. 121.910,- aan goederen gekocht was door "NNN" en dat deze goederen contant voldaan waren in drie termijnen, te weten: twee maal Fl. 40.000,- en één maal Fl: 41.910.-. Dhr. PPP verklaarde over de wijze van betaling met betrekking tot deze contante betalingen het navolgende: door mevr. "NNN" werd een hoeveelheid geldbiljetten uit haar handtasje genomen die zij overhandigde aan dhr. "NNN". Dhr. "NNN" telde het geld dan uit voor dhr. PPP.
Met betrekking tot de rekening van fl 2335, verklaarde dhr. PPP dat dit een nabestelling was geweest door "NNN", maar dat die goederen nog niet opgehaald waren en derhalve ook nog niet betaal waren. De goederen betreffende de rekening van Fl. 121.910,- werden na betaling van de derde termijn opgehaald door dhr. "NNN", welke vergezeld was van een manspersoon.
Het proces-verbaal relaterende het verhoor van dhr. PPP, nummer
/ / wordt als bijlage 6 bij dit rapport gevoegd.
Audiovisuele apparatuur:
Uit afgeluisterde en opgenomen gesprekken van eerdergenoemde telefoonaansluiting blijkt dat in de periode augustus/september 1997 regelmatig gesprekken zijn tussen X en "PP Hifi TV Video", gevestigd te RRR, SSS-straat 15-17, met betrekking tot leveren van goederen.
Op woensdag 26 november 1997 werd door ons, BBB en DDD, een onderzoek ingesteld in genoemde winkel. De eigenaar van genoemde winkel, dhr. PP deelde ons mede dat hij wilde meewerken aan het onderzoek, maar dat hij niet bereid was tot het afleggen van een getuigeverklaring. Dhr. PP vond het goed dat hetgeen hij aan ons, BBB en DDD, zou vertellen over aankoop van audiovisuele apparatuur door X, dat dit verwoord zou warden in een proces-verbaal van bevindingen. Dhr. PP deelde ons mede dat aan "A. HHH", wonende op het adres F 7 te Y audiovisuele apparatuur was geleverd ten bedrage van: Fl. 21.000,-: Dit bedrag was in twee termijnen contant betaald door "A. HHH", een termijn van Fl. 10.000,- en een termijn van Fl. 11.000,- . Opvallend bij de tweede termijn (Fl. 11.000,-) was dat er door "A. HHH" betaald was met bankbiljetten van Fl. 100,- en Fl. 25,-.
Het proces-verbaal van bevindingen, betreffende audiovisuele apparatuur van X nummer 00/00/00, wordt als bijlage 7 bij dit rapport gevoegd.
Witgoed:
Uit het onderzoek bij "PP" werd bekend dat mogelijk door “ HHH" witgoed was gekocht bij "PP", gevestigd te RRR, SSS-straat 19.
Op woensdag 26 november 1997, werd door ons, BBB en DDD, een onderzoek ingesteld in genoemde winkel. Uit dit onderzoek bleek dat op 5 september 1997 een man en een vrouw waren gekomen in genoemde winkel, die zich bekend hadden gemaakt als de familie D, F 7 te Y. De familie D kocht witgoed en andere elektrische apparatuur ten bedrage van: Fl. 5442,20. Op 8 september 1997 werden deze goederen geleverd op F 7 te Y en werd door een werknemer van genoemde winkel het bedrag van Fl. 5442,20 contant ontvangen van de man die woonde op het adres F 7 te Y.
Het proces-verbaal van bevindingen, betreffende witgoed en andere elektrische apparatuur van X nummer / / , wordt als bijlage 8 bij dit rapport gevoegd.
Bouwmaterialen en dergelijke:
Uit genoemd recherche-onderzoek was gebleken dat vermoedelijk in het bedrijf: TTT-VV, gevestigd te Y, VVV 7, door X bouwmaterialen waren gekocht. In het bedrijf werd dhr. WWW aangesproken. Hij vertelde dat eind augustus 1997 een man in genoemd bedrijf was gekomen die zich bekend had gemaakt als HHH. Deze man wilde graag stenen geleverd krijgen. Bij het opmaken van de bon voor een partij te leveren stenen, zei FF dat zijn naam daar niet op vermeld mocht staan. Het totaalbedrag van de stenen bedroeg Fl. 2619,99. Verder verklaarde dhr. WWW dat hij HHH kon bereiken op het telefoonnummer: 06-00000000.
Tijdens dit onderzoek werd werd er een fotoconfrontatie gehouden met dhr. WWW. Uit de samengestelde fotomap herkende hij X als de man die zich bij hem had voorgesteld als "HHH".
Het proces-verbaal relaterende het verhoor van dhr. WWW, nummer
/ / wordt als bijlage 9 bij dit rapport gevoegd.
Uit afgeluisterde en opgenomen gesprekken van eerdergenoemde telefoonaansluiting blijkt dat in de periode augustus/september 1997 regelmatig gesprekken zijn tussen X en dhr. YYY van ZZZ B.V, gevestigd te Y, met betrekking tot leveren van goederen.
Op woensdag 3 december 1997 werd een verklaring opgenomen dhr. YYY. Hij verklaarde dat bij hem een man als klant bekend was
onder naam BBBB, welke woonde op het adres F 7 te Y. Verder verklaarde dhr. YYY dat onder de naam BBBB twee orderbonnen in de administratie van het bedrijf ZZZ B.V. opgeborgen zaten. Deze twee orderbonnen betroffen geleverde goederen, met een totaalwaarde van Fl.359,40.
Tijdens dit verhoor werd werd er een fotoconfrontatie gehouden met dhr. YYY. Uit de samengestelde fotomap herkende hij X als de man die zich bij hem had voorgesteld als "BBBB".
Het proces-verbaal relaterende het verhoor van dhr. YYY, nummer
/ wordt als bijlage 10 bij dit rapport gevoegd.
Verwarmingsinstallatie:
Uit afgeluisterde en opgenomen gesprekken van eerdergenoemde telefoonaansluiting blijkt dat in de periode tussen maart 1997 en juli 1997 regelmatig gesprekken zijn tussen X en het installatiebedrijf RR, gevestigd te CCCC, DDDD-weg 1, met betrekking tot het leveren van een verwarmingsinstallatie.
Op woensdag 3 december 1997 werd door ons, BBB en DDD, een onderzoek ingesteld betreffende de aankoop van een verwarmingsinstallatie van X. Uit dit onderzoek bleek dat op 15 januari 1997 op naam van de heer C. D, F 7 te Y een offerte was opgemaakt betreffende een verwarmingsinstallatie/koeling en dat de verwarmingsinstallatie uiteindelijk door de heer D is aangekocht. Het totaalbedrag voor deze verwarmingsinstallatie bedroeg Fl. 19.839,88, hetgeen in twee termijnen is voldaan. Het eerste termijnbedrag bedroeg Fl. 10.000,-, hetgeen op 27 juni 1997 contant voldaan werd door de heer D. Het tweede termijnbedrag van Fl. 9.839,88 werd contant voldaan door de heer of mevrouw D.
Door ons, verbalisanten, wordt opgemerkt dat verdachte X bij bedrijven en winkels, waarmee hij zaken heeft gedaan voor de woonwagen op het adres F 7 te Y, vaker gebruikt heeft gemaakt van een andere achternaam. De vriendin van verdachte X heeft als achternaam: D.
Het proces-verbaal van bevindingen, betreffende een verwarmingsinstallatie van X nummer / / , wordt als bijlage 11 bij dit rapport gevoegd.’.
De voornoemde elf bijlagen behoren tot de stukken van het geding.
2.6. In de brief van 4 september 2001 van de Domeinen Roerende Zaken is, voor zover te dezen relevant, het volgende opgenomen:
‘Om de door u gestelde vragen zo zorgvuldig mogelijk te kunnen beantwoorden heb ik niet alleen internet en caravanbouwers geraadpleegd, maar ook een collega van Domeinen Onroerende Zaken.
(…)
Het is niet eenvoudig, zonder een uitgebreid onderzoek aan de woonwagen, vast te kunnen stellen of er bij de bouw van de "nieuwe" woonwagen gebruik gemaakt is van een ingeruilde woonwagen.
(…)
De factuur geeft geen enkele informatie over de grootte van de ingeruilde woonwagen, terwijl het (gezien de foto van de nieuwe woonwagen) om een zeer imposant geval gaat.’
2.7. De belanghebbende heeft naar aanleiding van het onder 2.4 vermelde onderzoek vanaf 16 oktober 1997 in hechtenis gezeten tot 21 oktober 1998.
2.8. Bij vonnis van de rechtbank te Breda van 2 februari 1998 is de belanghebbende veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf onder aftrek van het voorarrest. Dit vonnis is vernietigd bij arrest van de strafkamer van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 november 1998, parketnummer 00.000000.00. In dit arrest is bewezen verklaard, dat de belanghebbende opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod. De belanghebbende is veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden onder aftrek van het voorarrest. Vooruitlopend op dit arrest heeft vorenbedoelde strafkamer de belanghebbende na afloop van de behandeling van de zaak op 21 oktober 1998 onmiddellijk op die dag in vrijheid gesteld. De belanghebbende heeft in dit arrest berust.
2.9. De Inspecteur heeft op 8 oktober 1998 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997 uitgereikt. Op 9 februari 1999 heeft de Inspecteur een aanmaning tot het doen van aangifte gestuurd, waarin de belanghebbende werd aangemaand om voor 24 februari 1999 alsnog aangifte te doen. Op 12 maart 1999 heeft de Inspecteur de belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte gestuurd, teneinde hem in de gelegenheid te stellen alsnog voor 26 maart 1999 aangifte te doen. Het aangiftebiljet, de aanmaning tot het doen van aangifte en de herinnering tot het doen van aangifte zijn verzonden naar de G-weg 110 te Y. Deze stukken zijn niet als onbestelbaar aan de Inspecteur geretourneerd.
2.10. Aan de belanghebbende is over het jaar 1997 met dagtekening 25 september 1998 een voorlopige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 500.000,=. De belanghebbende is tegen deze voorlopige aanslag in bezwaar gekomen. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak afgewezen. Van deze uitspraak is de belanghebbende in beroep gegaan bij het Gerechtshof ´s-Gravenhage. Dit Hof heeft bij uitspraak van 24 november 2003, kenmerk 99/01873, de bestreden uitspraak bevestigd. Naar het Hof ambtshalve bekend is, is het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie bij arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 3 mei 2002, nr 36 809, onder toepassing van artikel 81 wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.
2.11. Met dagtekening 20 juli 1999 is aan de belanghebbende de onderhavige aanslag opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van fl. 500.000,= en een verhoging van fl. 250,= wegens niet doen van aangifte. Deze laatste verhoging is bij ambtshalve vermindering van 16 februari 2000 vervallen. Bij het bepalen van het belastbaar inkomen is de Inspecteur ervan uitgegaan, dat de belanghebbende uitgaven heeft gedaan die niet kunnen worden verklaard door zijn inkomsten. De desbetreffende uitgaven zijn door de Inspecteur berekend als volgt:
Woonwagen f 225.000,=
Keuken en badkamer f 84.500,=
Meubelen f 124.245,=
Witgoed, beeld/ en geluidsapparatuur f 26.442,=
Bouwmaterialen f 2.620,=
Verwarming f 19.480,=
Overige goederen f 359,=
Totaal f 483.006,=
Voorts heeft de Inspecteur aangenomen, dat het op 15 oktober 1997 bij de belanghebbende aangetroffen kasgeld ad fl. 10.000,= dient te worden aangemerkt als inkomsten. Voorts heeft de Inspecteur een bedrag ad fl. 9.501,= aangemerkt als het bedrag benodigd voor (onbenoemd) privé. Aldus heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen becijferd op: fl. 483.006,= + fl. 10.000,= + fl. 9.501,= = fl. 502.507,= -/- fl. 2.507,= (arbeidskostenforfait) = fl. 500.000,=. Bij door de Inspecteur op 25 augustus 1999 ontvangen bezwaar d.d. 23 augustus 1999 heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslag met inbegrip van de verhoging en het kwijtscheldingsbesluit. Bij uitspraak op bezwaar van 27 januari 2000 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Had de belanghebbende op de voet van artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in de voor onderhavige procedure geldende tekst; hierna: de AWR) de plicht aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te doen voor het jaar 1997?
II. Dient het beroep ongegrond te worden verklaard, tenzij blijkt dat, en in hoeverre, de uitspraak onjuist is?
III. Zo vraag II bevestigend moet worden beantwoord: Heeft de belanghebbende doen blijken – dat wil zeggen overtuigend aangetoond – dat, en in hoeverre, de uitspraak op bezwaar onjuist is?
IV. Zo vraag III ontkennend moet worden beantwoord: Heeft de Inspecteur de aanslag, zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering, niet onredelijk of willekeurig berekend?
V. Zo vraag II ontkennend moet worden beantwoord: Heeft de Inspecteur voldaan aan de op hem (alsdan) rustende bewijslast aannemelijk te maken, dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd?
De belanghebbende is van oordeel dat vragen I, II, IV en V ontkennend en vraag III bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.3 tot en met 1.5 vermelde stukken en de pleitnota´s met bijlagen, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting en het nadere onderzoek ter zitting hebben partijen het volgende – kort weergegeven – toegevoegd:
Het onderzoek ter zitting
De belanghebbende
- Het adres de G-weg 110 te Y betrof een deel van een pand. Dit pand is 1998 afgebrand, echter onbekend is wanneer.
- De belanghebbende is gedetineerd geweest tot twee weken voor 3 november 1998.
- Mevrouw D en de belanghebbende hebben het gehele jaar 1997 een affectieve relatie gehad. Ondanks dat mevrouw D is uitgeschreven, hadden zij gedurende het gehele jaar 1997 een relatie. Zij is in juni voor korte tijd vertrokken, maar daarna weer bij de belanghebbende teruggekeerd.
- Omtrent het vermogen van mevrouw D is niets bekend, maar zij had wel financiers.
- Op de vraag van uw Hof waarom de heer JJJ de door hem bestelde keuken, die naar QQQ zou worden vervoerd, en de badkamer om niet zou hebben weggegeven moet het antwoord worden schuldig gebleven.
- Omtrent de ontnemingsprocedure inzake wederrechtelijk verkregen voordeel is niets bekend.
- Inzake de suggestie van uw Hof om de aanslag te beperken tot het bedrag, waarvoor beslag is gelegd, wordt na beraad tijdens de schorsing opgemerkt dat de belanghebbende hiermee niet accoord gaat.
- Het Hof wordt verzocht de heer N onder ede te horen.
- Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.
De Inspecteur
– Het aangiftebiljet, de aanmaning tot het doen van aangifte en de herinnering tot het doen van aangifte zijn verzonden naar de G-weg 110 te Y. Geen van deze stukken zijn als onbestelbaar aan de belastingdienst geretourneerd. Het aangiftebiljet is, in afwijking van hetgeen in het verweerschrift is vermeld, uitgereikt op 8 oktober 1998. Niet eerder dan op 23 september 1999 heeft de belanghebbende een adreswijziging, namelijk een postbusnummer, aan de belastingdienst doorgegeven.
– In reactie op de pleitnota van de belanghebbende wordt het volgende opgemerkt:
- Pagina 1, punt 1: De ontvankelijkheid van het beroep is in mijn verweerschrift reeds besproken.
- Pagina 1, punt 2: Over andere jaren is geen aanslag opgelegd, omdat voor die jaren niet voldoende bewijs voorhanden is.
- Pagina 2: De woonwagen is meer waard dan fl. 40.000,=; de WOZ-waarde ad fl. 76.000,= is niet de waarde in het economische verkeer. De waarde is gezien de stukken fl. 225.000,=.
- Betwist wordt al hetgeen in de bijlagen staat.
- Pagina 2, punt 3: Betwist wordt dat de firma H ook bouwmaterialen leverde. Betwist wordt dat de heer JJJ een lening aan mevrouw D heeft verstrekt, nergens uit blijkt dat zij rente betaalt. Het werkelijkheidsgehalte van de akte van geldlening wordt betwist. Bovendien is het zo, indien al mevrouw D geld heeft uitgegeven, dat dit geld afkomstig is van de belanghebbende. Zij geniet in 1997 fl. 26.500,= bruto aan loon.
- Pagina 3: De aanslag is niet gebaseerd op het vernietigde vonnis van de rechtbank, maar op in het dossier gevoegde stukken. Het is niet mevrouw D die de aankopen en bestedingen heeft gefinancierd.
– Op de vraag van uw Hof waarom de verhoging is vervallen wordt geantwoord, dat dit gebeurd is vanwege administratieve problemen.
– In de berekening van de inkomsten is het op pagina 6 genoemde bedrag van fl. 2.335,= na 1997 betaald en het op pagina 11 genoemde bedrag van fl. 80.000,= is betaald in 1996; deze bedragen dienen op de inkomsten in mindering te worden gebracht.
– Met betrekking tot de door de heer JJJ geschonken keuken en badkamer wordt opgemerkt, dat over de heer JJJ weinig bekend is. Het is vreemd dat het pandrecht niet mede de keuken en de badkamer omvat.
– Op de vraag van het Hof hoe de bankrekening, ten laste waarvan de huur voor de standplaats van de woonwagen wordt betaald, wordt gevoed wordt geantwoord dat dit niet bekend is.
– Er wordt geen vergoeding voor proceskosten geclaimd.
Het nadere onderzoek ter zitting
De belanghebbende
– Er dient rekening te worden gehouden met het feit, dat de woonwagen vier jaren leeg staat. De toestand van de woonwagen wordt er niet beter van.
– De Domeinen hebben in ieder geval de binnenkant van de woonwagen niet bekeken.
De Inspecteur
– Op de vraag van uw Hof hoe het staat met de invordering wordt opgemerkt, dat de spullen zich nog bevinden bij de Domeinen en dat op de woonwagen nog beslag ligt.
– In afwijking van wat uit mijn pleitnota zou kunnen worden afgeleid wordt subsidiair verdedigd dat uitgegaan moet worden van een bedrag van fl. 145.000,= voor uitgaven voor de woonwagen, namelijk fl. 40.000,= (betaling voor woonwagen) + fl. 5.000,= (vervoerskosten) + fl. 75.000,= (afwerking woonwagen) + fl. 25.000,= (werkzaamheden derden).
3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen van – naar het Hof begrijpt – fl. 6.300,=. De Inspecteur concludeert – na het (nadere) onderzoek ter zitting - tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen van fl. 417.665,=.
4. Beoordeling van het geschil
Vraag I
4.1. Vaststaat, dat het aangiftebiljet, de aanmaning tot het doen van aangifte en de herinnering tot het doen van aangifte zijn verzonden naar de G-weg 110 te Y. Uit de GBA blijkt, dat de belanghebbende tot 5 juni 1997 was ingeschreven op het adres F 7 te Y en vanaf die datum op G-weg 110 te Y. Zoals volgt uit pagina 2 van het bezwaarschrift van 23 augustus 1999 en pagina 4, tweede alinea van de pleitnota van de belanghebbende voor het onderzoek ter zitting hield de belanghebbende vanaf juni 1997 ook daadwerkelijk op dit adres zijn (hoofd)verblijf.
4.2. Vaststaat eveneens, dat de belanghebbende vanaf 16 oktober 1997 in hechtenis heeft gezeten tot 21 oktober 1998. Eveneens staat vast dat het pand aan de G-weg 110 te Y in 1998 is afgebrand.
4.3. Gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende nadat hij in hechtenis is genomen de Inspecteur van zijn nieuwe verblijfplaats op de hoogte heeft gesteld dan wel dat de Inspecteur ten tijde van de uitreiking van het aangiftebiljet uit anderen hoofde op de hoogte was dan wel redelijkerwijs had moeten zijn van belanghebbendes detentie. Evenmin is gesteld noch gebleken dat het pand aan de G-weg 110 te Y in 1998 was afgebrand ten tijde van de uitreiking van het aangiftebiljet. Gesteld al, dat het pand aan de G-weg 110 te Y in 1998 was afgebrand ten tijde van de uitreiking van het aangiftebiljet is gesteld noch gebleken dat de belanghebbende de Inspecteur ervan op de hoogte heeft gesteld dat het pand aan de G-weg 110 te Y in 1998 was afgebrand of dat de Inspecteur ten tijde van de uitreiking van het aangiftebiljet uit anderen hoofde hiervan op de hoogte was dan wel redelijkerwijs had moeten zijn.
4.4. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het Hof van oordeel is, dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door het aangiftebiljet te verzenden naar de G-weg 110 te Y. Het Hof is van oordeel, dat de belanghebbende, nadat hij op 16 oktober 1997 in hechtenis is genomen, zelf maatregelen had moeten treffen – zeker nu deze hechtenis van langere duur bleek te zijn en zeker nadat het pand aan de G-weg 110 te Y in 1998 was afgebrand - om te bewerkstelligen dat door de Inspecteur aan hem gezonden bescheiden hem wél zouden bereiken dan wel dat een derde zijn belangen op dit vlak zou gaan behartigen. (In dit verband wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 3 januari 1996, nr 30 793, onder meer gepubliceerd in BNB 1996/93.) Hieraan doet niet af, dat de woning aan de G-weg 110 te Y ergens in 1998 is afgebrand, nu de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het aangiftebiljet niet als onbestelbaar geretourneerd is.
4.5. Uit het vorenstaande volgt, dat de Inspecteur de belanghebbende op de voet van artikel 6 van de AWR op een juiste wijze heeft uitgenodigd tot het doen van een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997. Ingevolge artikel 8 van de AWR was de belanghebbende gehouden gevolg te geven aan deze uitnodiging.
4.6. Vraag I moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag II
4.7. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld, dat de belanghebbende, alvorens de onderhavige aanslag werd opgelegd, geen aangifte heeft gedaan. Hieruit volgt, dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.9. Mitsdien dient ingevolge artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond te worden verklaard, tenzij blijkt – dat wil zeggen: door de belanghebbende overtuigend wordt aangetoond – dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is.
4.10. Vraag II moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag III
4.11. De belanghebbende heeft gesteld, dat, gelet op het arrest van de strafkamer van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 november 1998, parketnummer 00.000000.00, het de Inspecteur niet meer vrijstaat een aanslag op te leggen. Deze stelling faalt. Aan de uitkomst van de behandeling van een strafzaak ter zake van eenzelfde feitencomplex als waarover de rechter in belastingzaken dient te beslissen, kan die rechter weliswaar bewijs ontlenen, doch hij is daaraan niet gebonden en dient zich - ook als hem dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan - zelfstandig een oordeel te vormen omtrent de hem voorgelegde feiten (arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 juni 1996, nummer 31 079, onder meer gepubliceerd in BNB 1996/286 en van 10 maart 1999, nummer 33 840, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/209).
4.12. De Inspecteur heeft de aanslag daarop gebaseerd, dat de belanghebbende inkomsten heeft genoten uit de handel in en het vervoer van XTC-pillen dan wel andere verdovende middelen.
4.13. Gelet op voornoemd arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, het onder 2.5 vermelde proces-verbaal van 18 december 1997, het onder 2.4 vermelde rapport inzake onderzoek wederrechtelijk verkregen voordeel van X en de daarin opgenomen samenvattingen van verklaringen van GGGG, HHHH en W, acht het Hof de belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast overtuigend aan te tonen dat hij geen inkomsten heeft genoten uit de handel in en het vervoer van XTC-pillen dan wel andere verdovende middelen.
4.14. Vraag III moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag IV
4.15. De bevestigende beantwoording van vraag III doet er niet aan af, dat de Inspecteur de aanslag niet willekeurig of onredelijk mag vaststellen. Het Hof zal derhalve beoordelen of de aan de belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet naar willekeur is vastgesteld en berust op een redelijke schatting. (In dit verband wijst het Hof op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 22 februari 1989, nummer 12 051, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/145, van 4 juli 1989, nummer 25 846, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/258, van 29 september 1993, nummer 28 400, onder meer gepubliceerd in BNB 1993/330, van 21 augustus 1996, nummer 29 457, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/1, van 14 maart 2003, nummer 37 797, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/198 en van 28 maart 2003, nummer 38 039, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/203.)
4.16. De Inspecteur heeft in het verweerschrift (primair) verdedigd, dat de belanghebbende een belastbaar inkomen heeft genoten van fl. 500.000,=, bestaande uit fl. 502.507,= inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en fl. 2.507,= aftrek arbeidskostenforfait. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur evenwel geconcludeerd, dat in de berekening van de inkomsten het op pagina 6 genoemde na 1997 betaalde bedrag van fl. 2.335,= en het op pagina 11 genoemde in 1996 betaalde bedrag van fl. 80.000,= op de inkomsten in mindering worden gebracht, zodat hij nader concludeert tot een belastbaar inkomen van fl. 417.665,=.
4.17. Gelet hierop en mede gelet op het feit, dat de verhoging bij ambtshalve vermindering van 16 februari 2000 is vervallen dient hierom de uitspraak reeds te worden vernietigd.
4.18. De Inspecteur heeft het door hem verdedigde belastbaar inkomen bepaald aan de hand van uitgaven voor de woonwagen, keuken en badkamer, meubelen, witgoed, beeld- en geluidsapparatuur, bouwmaterialen, verwarming en overige goederen, een en ander zoals weergegeven in het verweerschrift op pagina 6 en 7. De belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard op 1 januari 1997 geen, dan wel een negatief, vermogen te hebben gehad en hij heeft blijkens het onder 2.4 vermelde rapport inzake onderzoek wederrechtelijk verkregen voordeel van X verklaard op 15 oktober 1997 in het bezit te zijn geweest van fl. 10.000,= kasgeld. Voorts heeft de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting onweersproken gesteld, dat het loon van mevrouw D in 1997 fl. 26.500,= bruto bedroeg.
4.19. Naar het oordeel van het Hof heeft de belanghebbende niet overtuigend aangetoond, dat hij de vorenbedoelde uitgaven voor keuken en badkamer, meubelen, witgoed, beeld- en geluidsapparatuur, bouwmaterialen, verwarming en overige goederen (in sommige gevallen onder valse naam, zoals NNN, KKKK) niet heeft gedaan. In het bijzonder heeft de belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de heer JJJ de uitgaven voor de keuken en de badkamer zonder enige tegenprestatie voor zijn rekening zou hebben genomen en dat mevrouw D de uitgaven voor de meubelen, witgoed, beeld- en geluidsapparatuur en verwarmingsinstallatie voor haar rekening heeft genomen dan wel dat het witgoed en de beeld- en geluidsapparatuur is geschonken door haar ouders. Het door mevrouw D in 1997 genoten inkomen is evident te laag voor het financieren van vorenbedoelde uitgaven, terwijl de belanghebbende omtrent de in brief van 20 november 2001, pagina 4 ingenomen stelling dat de ouders van mevrouw D het witgoed en de beeld- en geluidsapparatuur hebben geschonken geen overtuigend bewijs heeft bijgebracht. Voorts overweegt het Hof, indien al aangenomen dat de in de notariële akte van 29 mei 1997 genoemde geldlening daadwerkelijk is overeengekomen dan wel dat het in die akte genoemde bedrag werkelijk door de heer JJJ aan mevrouw D ter beschikking is gesteld, dat het bedrag van deze geldlening te enen male onvoldoende verklaring biedt voor het door de belanghebbende aan mevrouw D toegerekende hogere bedrag aan uitgaven.
4.20. Met betrekking tot de uitgaven voor de woonwagen tot een bedrag van fl. 225.000,= overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft dit bedrag gebaseerd op het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal van 24 oktober 1997. Uit het proces-verbaal van 21 november 1997 blijkt, dat de heer FFFF reeds toen heeft verklaard, dat de conclusie van de verbalisant in het proces-verbaal van 24 oktober 1997, dat – samengevat – uit het verkoopboek van de heer FFFF zou volgen dat de verkopen tot een bedrag van fl. 225.000,= betrekking zouden hebben op de woonwagen, niet zijn verklaring was. In zijn schriftelijke verklaring van 20 juli 2001 heeft de heer FFFF herhaald, dat hij slechts de vorenbedoelde stelling van de verbalisant niet heeft weersproken. Tijdens het getuigenverhoor heeft de heer FFFF ten overstaan van de raadsheer-commissaris onder ede verklaard dat zijn schriftelijke verklaring van 20 juli 2001 op waarheid berust. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel, dat de voornoemde conclusie van de verbalisant niet een weergave is van een eigen verklaring van de heer FFFF, of, anders geschreven, dat die conclusie door de verbalisant in de mond van de heer FFFF is gelegd. Gelet op onder 2.6 aangehaalde passages uit de brief van 4 september 2001 van de Domeinen Roerende zaken acht het Hof aannemelijk, dat het regiohoofd de onderhavige woonwagen niet heeft bezocht en dat hij evenmin een uitgebreid onderzoek aan de woonwagen heeft verricht. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het in aanmerking nemen van een uitgave van fl. 225.000,= voor de woonwagen ter bepaling van het belastbare inkomen.
4.21. Uit het overwogene onder 4.20 volgt, dat het Hof in goede justitie het belastbaar inkomen dient te bepalen. Het Hof stelt in goede justitie het belastbaar inkomen op fl. 300.000,=.
Slot
4.22. De overige stellingen van de belanghebbende leiden niet tot een ander oordeel. Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag II behoeft vraag V geen beantwoording meer.
Slotsom
4.23. Uit al het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk ten dele aan de zijde van de belanghebbende is en dat de aanslag verminderd dient te worden naar één met een belastbaar inkomen van fl. 300.000,= (€ 136.134,06), zonder verhoging.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 4 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 2 (factor gewicht van de zaak) is € 2.576,=.
5.2. Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is, dient, gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan de belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 60,= (€ 27,23) te worden vergoed.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet beslist worden als volgt:
Het Hof:
? verklaart het beroep gegrond;
? vernietigt de bestreden uitspraak;
? vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 300.000,= (€ 136.134,06), zonder verhoging;
? veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 2.576,=;
? gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 60,= (€ 27,23); en
? wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.
Aldus gedaan op: 31 augustus 2006 door P. Fortuin, voorzitter, J.C.K.W. Bartel en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 31 augustus 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.