Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-11-2006, AZ8735, 04/00743

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-11-2006, AZ8735, 04/00743

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 november 2006
Datum publicatie
19 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ8735
Zaaknummer
04/00743

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is gehuwd geweest en woont op het adres A straat 1 te Y (hierna: de onroerende zaak). Belanghebbende en haar echtgenoot hebben de onroerende zaak op 14 april 1989, onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning (hierna: het recht van gebruik en bewoning) van een perceel bouwterrein met een daarop in aanbouw zijnde bungalow, verkocht aan hun twee kinderen. De kinderen hebben het bloot eigendom van de onroerende zaak. In de notariële akte verklaarden belanghebbende en haar echtgenoot het omschreven goed na voltooiing van de afbouw, te gaan bewonen. Het recht van gebruik en bewoning eindigt slechts bij het overlijden van de langstlevende van de gerechtigden, door het doen van afstand door beide gerechtigden en door het metterwoon verlaten van de woning door de gerechtigden. [..] Het geschil betreft de vraag of aan het recht van gebruik en bewoning van de onroerende zaak per 1 januari 2002 respectievelijk per 31 december 2002 een waarde dient te worden toegekend in de zin van artikel 5.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00743

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkel-voudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een verzamelinkomen van € 20.379,=, waarvan belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.904,= en belastbaar inkomen uit sparen beleggen van € 5.475,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij de uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 maart 2006 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde de heer A verbonden aan B te Y, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C.

1.4. Belanghebbende heeft vóór de zitting bij schrijven van 13 maart 2006 de beschikking Wet waardering onroerende zaken van de gemeente Q aan het Hof toegezonden, waarop is vermeld de WOZ-waarde van de woning A straat 1 te Y per waardepeildatum 1 januari 2003.

De Inspecteur heeft vóór de zitting het Hof een faxbericht met een bijlage doen toekomen.

Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het Hof rekent deze stukken tot de stukken van het geding.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is gehuwd geweest en woont op het adres A straat 1 te Y (hierna: de onroerende zaak).

Belanghebbende en haar echtgenoot hebben de onroerende zaak op 14 april 1989, onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning (hierna: het recht van gebruik en bewoning) van een perceel bouwterrein met een daarop in aanbouw zijnde bungalow, verkocht aan hun twee kinderen. De kinderen hebben het bloot eigendom van de onroerende zaak.

In de notariële akte verklaarden belanghebbende en haar echtgenoot het omschreven goed na voltooiing van de afbouw, te gaan bewonen.

2.2. Het recht van gebruik en bewoning eindigt slechts bij het overlijden van de langstlevende van de gerechtigden, door het doen van afstand door beide gerechtigden en door het metterwoon verlaten van de woning door de gerechtigden.

2.3. De waarde van de onroerende zaak is ingevolge de Wet waardering onroerende zaken per de peildatum 1 januari 1999 vastgesteld op € 222.352,= en per de peildatum 1 januari 2003 op € 243.000,=.

2.4. De Inspecteur is bij de aanslagregeling uitgegaan van de waarde van de onroerende zaak van € 289.057,= per 1 januari 2002 respectievelijk € 302.398,= per 31 december 2002. Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het onderhavige jaar de gemiddelde rendementsgrondslag ter zake van het recht van gebruik en bewoning aangegeven van € 38.916,=. De Inspecteur heeft de rendementsgrondslag ter zake verhoogd met € 91.204,=.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft de vraag of aan het recht van gebruik en bewoning van de onroerende zaak per 1 januari 2002 respectievelijk per 31 december 2002 een waarde dient te worden toegekend in de zin van artikel 5.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).

Belanghebbende is van oordeel, dat de waarde van het recht van gebruik en bewoning van de onroerende zaak nihil bedraagt. Zij stelt zich op het standpunt, dat het recht van gebruik en bewoning een persoonlijk recht is, dat niet overdraagbaar is en daarom zonder waarde is. Subsidiair stelt zij, dat nu de huurders krachtens artikel 5.19, lid 4, van de Wet IB 2001 niet in de heffing worden betrokken, ook het recht van gebruik en bewoning op nihil dient te worden gewaardeerd.

Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden, dat de

waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak per

1 januari 2002 respectievelijk per 31 december 2002 € 235.900,= respectievelijk € 243.000,= bedraagt.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- De in het faxbericht van de Inspecteur van 28 maart 2006 opgenomen berekeningen zijn op zich niet in geschil.

- De zaak betreft een principiële kwestie. Ik weet, dat de Inspecteur niet van de wet kan afwijken. Voor huurders is in de wet een uitzondering opgenomen. Mijn situatie is daaraan gelijk.

- Aan de kinderen is voor de onroerende zaak ƒ 200.000,= betaald. Voor het recht van gebruik en bewoning is ƒ 150.000,= betaald en voor het bloot eigendom ƒ 50.000,=. De huur is als het ware vooruitbetaald onder voorbehoud van recht van bewoning.

- Belanghebbende heeft geen beroepsgemachtigde. De gemachtigde is familie. Ook in de bezwaarfase is om proceskosten gevraagd.

De Inspecteur

- Het bloot eigendom is verkocht onder het voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning van de onroerende zaak. In de akte staat een bedrag van ƒ 55.670,= vermeld.

- Bij de berekening van de waarde van het recht dient overeenkomstig mijn fax van 28 maart 2006 uitgegaan te worden van factor 11 en het percentage van 4.

Beide partijen

- De waarde van de onroerende zaak kan worden vastgesteld op

€ 235.900,= per 1 januari 2002 en op € 243.000,= per 1 januari 2003.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vaststelling van de waarde van de onroerende zaak op nihil.

De Inspecteur concludeert tot een waarde van de onroerende zaak van € 235.900,= per 1 januari 2002 en € 243.000,= per 1 januari 2003, en voor het overige tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 5.19, lid 1, van de Wet IB 2001, worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Tot de rendementsgrondslag behoren blijkens artikel 5.3, lid 2, letter b, Wet IB 2001, ook rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben. Artikel 5.22, lid 3, van de Wet IB 2001 bepaalt, dat voor de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen onder genotsrecht verstaan wordt elke gerechtigdheid tot voordelen uit goederen. De waarde van een genotsrecht wordt vervolgens bepaald overeenkomstig artikelen 18 en 19 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.

4.2. Ingevolge artikel 5.19, lid 4, van de Wet IB 2001, worden genotsrechten, die zijn verleend tegen een zakelijke vergoeding, die wordt voldaan in regelmatig vervallende termijnen, die betrekking hebben op een tijdvak van ten hoogste een jaar, gewaardeerd op nihil. Aan een huurrecht, waar een zakelijke tegenprestatie tegenover staat, die periodiek wordt voldaan, wordt aldus geen waarde in het economische verkeer toegekend.

4.3. Belanghebbende doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Zij stelt, dat het recht van gebruik en bewoning in feite vergelijkbaar is met een huurrecht en dat het recht van gebruik en bewoning daarom net als een huurrecht op nihil dient te worden gewaardeerd. Volgens belanghebbende is er sprake van een niet aanvaardbare ongelijke behandeling door de Wet IB 2001 ten opzichte van huurders. Het Hof kan haar in die stelling niet volgen. De Inspecteur bestrijdt naar het oordeel van het Hof terecht, dat sprake is van gelijke gevallen. Immers in belanghebbendes geval is - anders dan bij een huurrecht - geen sprake van genotsrecht verleend tegen een zakelijke vergoeding, die wordt voldaan in regelmatig vervallende termijnen die betrekking hebben op een tijdvak van ten hoogste een jaar.

4.4. Volgens de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 is bij een genotsrecht, dat tegen periodieke en zakelijke vergoeding wordt verleend (zoals een huurrecht), strikt genomen eveneens sprake van een gerechtigdheid tot voordelen. Tegenover deze gerechtigdheid tot voordelen staat echter een periodieke schuldverplichting. De periodieke gerechtigdheid en schuldverplichting vallen in feite tegen elkaar weg (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 229).

Belanghebbendes situatie, waarin haar levenslang het recht van gebruik en bewoning is toegekend, is naar het oordeel van het Hof rechtens en feitelijk niet gelijk te stellen met de situatie van een huurder, die periodiek huur betaalt zonder dat hij levenslang het recht van gebruik en bewoning heeft van het gehuurde.

Overigens mist de nihil-waardering, zoals artikel 5.19, lid 4, van de Wet IB 2001, voorschrijft, ook toepassing ingeval de verschuldigde huur voor een ongebruikelijk lange periode vooruit wordt betaald (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 232 en NV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 525-526).

4.5. Het beroep van belanghebbende op gelijkheidsbeginsel faalt, nu - indien de huurder periodiek de huur betaalt - geen sprake is van gelijke gevallen, en in gevallen, dat de verschuldigde huur voor een ongebruikelijk lange periode vooruit wordt betaald en dus in zoverre wel sprake zou kunnen zijn van een vergelijkbare situatie, de wetgever de nihil-waardering van genoemd artikel 5.19, lid 4, niet van toepassing acht.

4.6. Belanghebbende stelt voorts, dat in haar geval sprake is van een persoonlijk recht van gebruik en bewoning, welke niet overdraagbaar is en waaraan derhalve moeilijk waarde kan worden toegekend. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.

De Wet IB 2001 maakt geen onderscheid tussen zakelijke en persoonlijke rechten. Indien een belastingplichtige de eigendom van een onroerende zaak heeft, wordt de waarde daarvan op grond van art. 5.3, lid 2, letter a, van de Wet IB 2001, tot de rendementsgrondslag gerekend. Alle andere vormen van rechten op onroerende zaken vallen onder letter b.

In de parlementaire geschiedenis is dienaangaande het volgende opgemerkt:

"Ter voorkoming van misverstanden wordt in dit verband nog opgemerkt dat het begrip vermogensrecht (...) zoals dat in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gehanteerd ruimer is dan het begrip vermogensrecht zoals dat in het Burgerlijk Wetboek wordt gehanteerd. Dit heeft te maken met het feit dat in de Wet inkomstenbelasting 2001 ook de persoonlijke, niet-overdraagbare rechten - zoals het (persoonlijke) recht van gebruik van een woning - als in de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing te betrekken vermogensrechten worden aangemerkt."

(MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 227-228).

Uit deze parlementaire geschiedenis blijkt, dat de wetgever ook persoonlijke, niet overdraagbare rechten, zoals het persoonlijke recht van gebruik en bewoning, in de rendementsgrondslag wilde betrekken. De waardering van deze rechten is wettelijk bepaald in artikel 5.22 van de Wet IB, zoals aangegeven onder 4.1. Voor een andere waardering is derhalve geen plaats.

4.7. Tussen partijen is na de zitting niet in geschil, dat de waarde van de onroerende zaak vastgesteld dient te worden op € 235.900,= per 1 januari 2002 en op € 243.000,= per 31 december 2002. Evenmin is in geschil de door de Inspecteur bij de berekening van de waarde van het recht van gebruik en bewoning toegepaste factor 11 en het rentepercentage van 4. Nu de Inspecteur bij de aanslagregeling uitgegaan is van de waarde van de onroerende zaak van € 289.057,= per 1 januari 2002 respectievelijk € 302.398,= per 31 december 2002, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De waarde van het genotsrecht dient te worden vastgesteld als volgt:

Waarde per 1 januari 2002 4% x 11 x 235.900 103.796

Waarde per 31 december 2002 4% x 11 x 243.000 106.920

210.716

Gemiddelde waarde € 210.716 : 2 € 105.358

Aangegeven door belanghebbende € 38.916

Correctie heffingsgrondslag ten opzichte

van de aangifte € 66.442

Gecorrigeerd bij de aanslag € 91.204

Correctie heffingsgrondslag ten opzichte

van de aanslag € 24.762

Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd met 4% van € 24.762,=, is € 991,=.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu belanghebbende ter zitting heeft verklaard geen beroepsgemachtigde te hebben ingeschakeld, stelt het Hof deze kosten vast op de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer 2e klasse op een bedrag van € 11,30. Het Hof acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Voor de vergoeding van de kosten van bezwaarfase is geen plaats. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 4.484,= en een verzamelinkomen van € 19.388,=,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 11,30, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 23 november 2006 door J. Swinkels, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 november 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.