Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-11-2006, AZ8739, 99/30101
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-11-2006, AZ8739, 99/30101
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 9 november 2006
- Datum publicatie
- 19 februari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ8739
- Zaaknummer
- 99/30101
Inhoudsindicatie
D is ingezetene van Duitsland. Hij bezit slechts een niet-wezenlijk deel van zijn vermogen in Nederland. Hij kan dan volgens het HvJ EG niet worden vergeleken met ingezetenen van Nederland. De weigering van Nederland om D de belastingvrije som toe te kennen, terwijl die aan binnenlands belastingplichtigen wél wordt toegekend, levert volgens het HvJ EG geen discriminatie van D op. Die weigering leidt volgens het HvJ EG niet tot strijd met artikel 56 of artikel 58 van het EG-verdrag. Nederland mag ingezetenen anders behandelen dan niet ingezetenen, behalve wanneer een wezenlijk deel van hun vermogen in Nederland is gelegen.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/30101
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (Duitsland) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 overeenkomstig de aangifte een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een binnenlands vermogen van ƒ 57.500,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van ƒ 60,=.
1.3. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.4. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een schriftelijke conclusie ingediend.
1.5. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 maart 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer B en mevrouw C.
1.7. Belanghebbende heeft voor de zitting een tweetal pleitnota's toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent de pleitnota's tot de stukken van het geding.
1.8. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de behandeling van vergelijkbare zaken. Het Hof heeft daarbij tevens bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.10. Partijen zijn naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ EG) van 5 juli 2005, C-376/03, zaak D, BNB 2006/1, in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren. Beide partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.11. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1.1. Belanghebbende, geboren op 10 mei 1937, heeft de Duitse nationaliteit. Op 1 januari 1997 was zij gehuwd en woonde zij in Duitsland. Zij was toen voor de onverdeelde helft gerechtigd tot een gemeenschap met haar echtgenoot. Haar echtgenoot is overleden op 14 juni 1998.
2.1.2. De in 2.1.1 bedoelde gemeenschap bestond per 1 januari 1997 (in afgeronde bedragen) uit:
auto Mercedes ƒ 12.000,=
banktegoeden Duitsland ƒ 52.500,=
banktegoed Nederland ƒ 5.500,=
vakantiewoning Nederland ƒ 115.000,=
subtotaal ƒ 185.000,=,
waarvan aan belanghebbende de helft of ƒ 92.500,=,
waaronder begrepen ƒ 57.500,= ter zake van de
vakantiewoning Nederland, toekomt;
ondernemingsvermogen Duitsland
volgens balans DM 41.159,39
omgerekend tegen een koers van ƒ 1,14 (afgerond) ƒ 46.000,=
totaal ƒ 231.000,=,
waarvan aan belanghebbende de helft of ƒ 115.500,=, waaronder begrepen ƒ 57.500,= ter zake van de vakantiewoning Nederland, toekomt.
Tot het ondernemingsvermogen Duitsland behoort nog een vervoersvergunning met een balanswaarde van maximaal DM 9.000,= die in 1998 voor een bedrag van ten minste DM 51.000,= is verkocht.
2.1.3. Belanghebbende is, evenals haar echtgenoot, vanwege de in Nederland gelegen vakantiewoning op grond van artikel 1 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet VB) voor het jaar 1997 als buitenlandse belastingplichtige onderworpen aan de Nederlandse vermogensbelasting, ieder afzonderlijk voor de onverdeelde helft.
2.2. Binnenlandse belastingplichtigen hebben voor het jaar 1997 steeds recht op een belastingvrije som. Buitenlandse belastingplichtigen krijgen die aftrek alleen onder de voorwaarde dat hun vermogen voor 90% of meer in Nederland gelegen is.
Belanghebbende heeft met een beroep op de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, gesloten te 's-Gravenhage op 16 juni 1959, Trb. 1959, 85, (hierna: het verdrag Duitsland) en het EG-recht verzocht om een belastingvrije som. De Inspecteur heeft aftrek daarvan geweigerd.
2.3. Belanghebbende heeft geen bezittingen buiten Nederland en Duitsland.
2.4. Duitsland kende in 1997 geen vermogensbelasting. België kende in 1997 evenmin een vermogensbelasting.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
- Heeft een buitenlands belastingplichtige inwoner van Duitsland op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland dan wel het EG-recht recht op aftrek van de belastingvrije som, die Nederland bij wet aan binnenlandse belastingplichtigen toekent, ook wanneer minder dan 90% van zijn vermogen in Nederland gelegen is?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan geen nieuwe argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Onder de naam vermogensbelasting wordt voor het jaar 1997 blijkens artikel 1 van de Wet VB:
"[...]een directe belasting geheven, waaraan zijn onderworpen de natuurlijke personen die bij het begin van het kalenderjaar:
a. in Nederland wonen (binnenlands belastingplichtigen);
b. niet in Nederland wonen en binnenlands vermogen hebben (buitenlandse belastingplichtigen).".
Belanghebbende is derhalve onderworpen met de onverdeelde helft van het gemeenschappelijke binnenlands vermogen van haar en haar echtgenoot.
Anders dan bij binnenlandse belastingplichtigen wordt haar (binnenlands) vermogen niet toegerekend aan haar echtgenoot.
4.1.2. Blijkens artikel 3, lid 1, van de Wet VB, wordt de belasting ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen geheven naar hun vermogen aan het begin van het kalenderjaar. Blijkens artikel 3, lid 2, van de Wet VB, is het vermogen de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
Blijkens artikel 12 van de Wet VB wordt ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen op overeenkomstige wijze geheven, zij het alleen over het binnenlands vermogen.
4.1.3. Artikel 14, lid 2, van de Wet VB, luidt als volgt:
"Belastbare som is:
a. ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen: het vermogen verminderd met de belastingvrije som;
b. ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen: het binnenlandse vermogen.".
Artikel 14, lid 3, van de Wet VB, luidt als volgt:
"De belastingvrije som bedraagt voor de binnenlandse belastingplichtige die wordt ingedeeld in
a. tariefgriep I [...];
c. tariefgroep III: ƒ 166.000.".
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1990, nr. 27 064, BNB 1991/123, moet bij gehuwde in België wonende buitenlandse belastingplichtigen de vrijstelling van ƒ 166.000,= volledig (en niet voor de helft) aan ieder der gehuwden worden toegekend.
Ongehuwden vallen in tariefgroep I of II, en gehuwden in tariefgroep III. De Wet VB houdt rekening met de persoonlijke en gezinssituatie en de daaruit voortvloeiende verschillen in draagkracht. In zoverre is er overeenstemming met doel en strekking van de belastingvrije sommen in de inkomstenbelasting.
4.1.4. De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn besluit van 18 april 2003, CPP2003/980M, goedgekeurd dat artikel 14, lid 3, van de Wet VB ook wordt toegepast bij buitenlandse belastingplichtigen, wanneer hun vermogen voor 90% of meer in Nederland gelegen is. Zulks naar aanleiding van de uitspraak van het gerechtshof te Den Haag van 18 juli 2000, nr. 99/01421, VN 2000/49.17. In deze uitspraak heeft het gerechtshof uitgesproken dat tussen de situatie van een in Spanje woonachtige belastingplichtige, die aldaar geen of nagenoeg geen vermogensbestanddelen heeft en van wie het gehele belastbare vermogen in Nederland is gelegen, en die van een binnenlands belastingplichtige die zijn gehele belastbare vermogen in Nederland heeft, geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor het onthouden van het recht op de belastingvrije som.
4.1.5. Het Hof wijst ook op het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2000, nr. 35 042, BNB 2001/145, en na verwijzing de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 10 juni 2002, nr. 00/02203, VN 2002/47.16. De Hoge Raad besliste in dat arrest dat het onderscheid dat te dezen wordt gemaakt tussen binnen- en buitenlandse belastingplichtigen niet reeds wordt gerechtvaardigd door artikel 73D, lid 1, letter a, van het EG-verdrag. Het gerechtshof te Arnhem besliste na verwijzing vervolgens dat een weigering van de belastingvrije som boven de bovengenoemde 90%-grens willekeurige discriminatie vormt als bedoeld in artikel 73D, lid 3, van het EG-verdrag.
4.2.1. Belanghebbende stelt dat artikel 56 en volgende van het EG-verdrag en artikel 24 van het verdrag Duitsland Nederland dwingen om die belastingvrije som, ook beneden de genoemde 90%-grens, te verlenen omdat anders binnenlandse belastingplichtigen gunstiger worden behandeld dan buitenlandse belastingplichtigen. Zij stelt dat Nederland in artikel 14, lid 2, van de Wet VB onderscheid maakt naar woonplaats, hetgeen een verboden indirecte discriminatie naar nationaliteit veroorzaakt, zonder dat sprake is van een objectief verschil dat grond kan opleveren voor die ongelijke behandeling. Verder stelt belanghebbende dat als Nederland de belastingvrije som niet verleent, in 1997 nergens rekening zal zijn gehouden met de persoonlijke en de gezinssituatie van belanghebbende. In Duitsland wordt met ingang van 1997 namelijk geen vermogensbelasting (meer) geheven.
4.2.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de situaties van binnenlandse belastingplichtigen en die van buitenlandse belastingplichtigen, van wie minder dan 90% van het vermogen in Nederland gelegen is, objectief niet vergelijkbaar zijn en dat Nederland die situaties daarom verschillend mag behandelen. Hij stelt zich ook op het standpunt dat artikel 24 van het verdrag Duitsland alleen discriminatie naar nationaliteit tegengaat. Nederlanders die in Duitsland wonen mogen niet een ongunstiger behandeling ontvangen dan Duitsers die in Duitsland wonen. Hetzelfde geldt overeenkomstig wanneer de woonplaats in beide gevallen Nederland zou zijn. Belanghebbende zou artikel 24 van het verdrag Duitsland daarom alleen kunnen inroepen wanneer zij in Nederland zou wonen en de belastingvrije som niet zou krijgen op grond van haar nationaliteit. Dat is hier echter niet aan de orde.
4.2.3. Naar het oordeel van het Hof is om de door de Inspecteur genoemde reden te dezen inderdaad geen sprake van een discriminatie als bedoeld in artikel 24 van het verdrag Duitsland. Het beroep is in zoverre ongegrond.
4.3. Voor het geval het beroep niet reeds om de reden vermeld onder 4.2.1 gegrond is, stelt belanghebbende:
dat Nederland de belastingvrije som wel verleent aan inwoners van België in de zin van het in 1997 toepasselijke belastingverdrag Nederland-België uit 1970;
dat Nederland bij dat bilaterale verdrag voordelen heeft toegekend aan die inwoners van België, welke voordelen Nederland noch bij een verdrag noch bij nationaal recht toekent aan inwoners van andere lidstaten;
dat Nederland met het verlenen van die voordelen verder is gegaan dan het enkel verdelen van heffingsbevoegdheid en dat Nederland daarmee bij het sluiten van het verdrag met België verder is gegaan dan het gemeenschapsrecht aan lidstaten bij het onderling sluiten van verdragen toestaat.
De Inspecteur stelt zich daartegenover op het standpunt dat de jurisprudentie van het HvJ EG te weinig aanknopingspunten biedt voor de juistheid van de stelling van belanghebbende dat Nederland voordelen die Nederland bij belastingverdrag aan inwoners van de ene lidstaat verleent ook aan inwoners van alle andere lidstaten moet verlenen.
4.4. Het EG-verdrag en de jurisprudentie van het HvJ EG boden naar het oordeel van het Hof geen duidelijk antwoord op de in het kader van het onderhavige geschil gerezen europeesrechtelijke vragen. Gelet daarop heeft het Hof bij uitspraak van 24 juli 2003, nr. 00/00296, V-N 2003/52.23, ingevolge het bepaalde in artikel 234 EG-verdrag in een vergelijkbare zaak (hierna: de zaak D) om een prejudiciële beslissing verzocht omtrent de hierna omschreven vragen:
"1. Verzet het gemeenschapsrecht, en in het bijzonder het bepaalde in de artikelen 56 e.v., EG, zich tegen een regeling als bedoeld in het hoofdgeding, op grond waarvan een binnenlandse belastingplichtige altijd recht heeft op aftrek van een belastingvrije som voor de vermogensbelasting, terwijl een buitenlandse belastingplichtige daarop geen recht heeft, in een situatie dat het vermogen zich hoofdzakelijk in bevindt in de woonstaat van de belastingplichtige (terwijl in de woonstaat geen vermogensbelasting wordt geheven)?
2. Zo niet, wordt dit dan in casu anders, doordat Nederland aan inwoners van België, die voor het overige in vergelijkbare omstandigheden verkeren, bij bilateraal verdrag wel recht heeft verleend op de belastingvrije som, (terwijl in België evenmin vermogensbelasting wordt geheven)?
3. Zo een van de twee voorgaande vragen bevestigend moet worden beantwoord, verzet het gemeenschapsrecht zich tegen een proceskostenregeling als de onderhavige ingevolge welke in beginsel slechts een beperkte tegemoetkoming in de proceskosten wordt verstrekt, in het geval een burger in een geding voor de nationale rechter in het gelijk moet worden gesteld wegens een schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat?".
4.5. Op 26 oktober 2004 heeft Advocaat-Generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van het HvJ EG onder nummer C-376/03 een conclusie uitgebracht. In afwijking daarvan heeft het HvJ EG op 5 juli 2005, nr. C-376/03, zaak D, BNB 2006/1, beknopt weergegeven, als volgt beslist.
4.5.1.1. D is ingezetene van Duitsland. Hij bezit slechts een niet-wezenlijk deel van zijn vermogen in Nederland. Hij kan dan volgens het HvJ EG niet worden vergeleken met ingezetenen van Nederland.
De weigering van Nederland om D de belastingvrije som toe te kennen, terwijl die aan binnenlands belastingplichtigen wél wordt toegekend, levert volgens het HvJ EG geen discriminatie van D op. Die weigering leidt volgens het HvJ EG niet tot strijd met artikel 56 of artikel 58 van het EG-verdrag. Nederland mag ingezetenen anders behandelen dan niet ingezetenen, behalve wanneer een wezenlijk deel van hun vermogen in Nederland is gelegen.
4.5.1.2. Naar het oordeel van het Hof bevestigt dit deel van de uitspraak van het HvJ EG het standpunt van de Inspecteur in de onderhavige zaak dat ingezetenen en niet-ingezetenen zich niet in een vergelijkbare positie bevinden. Naar het oordeel van het Hof stelt hij zich ook in deze zaak terecht op het standpunt dat zulks pas anders is wanneer 90% of meer van het vermogen in Nederland gelegen is (zie HvJ EG in de zaak D, punt 30).
Aan die voorwaarde voldoet belanghebbende, gelet op de in 2.1.2 vermelde feiten, echter niet.
Het geschil spitst zich dan verder toe op de vraag van de zogenoemde meestbegunstiging. Mag belanghebbende een beroep doen op een gunstiger bepaling in het belastingverdrag met een andere lidstaat?
4.5.2.1. Voor een gelijke behandeling voor de Nederlandse vermogensbelasting van een belastingplichtige als D, die Duits ingezetene is, en een belastingplichtige die Belgisch ingezetene is, is volgens het HvJ EG in de zaak D nodig dat deze beide belastingplichtigen moeten worden geacht in dezelfde situatie te verkeren (punt 59).
Een belastingplichtige die Belgisch ingezetene is, bevindt zich met betrekking tot de vermogensbelasting over in Nederland gelegen onroerende zaken niet in dezelfde situatie als een belastingplichtige die buiten België woont (HvJ EG in de zaak D, punt 61, tweede zin), omdat:
- artikel 24 van de Belgisch-Nederlandse belastingovereenkomst voorziet in een verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen deze beide lidstaten, en artikel 25, paragraaf 3, van die overeenkomst bepaalt dat natuurlijke personen die inwoner zijn van één van beide staten in de andere staat dezelfde persoonlijke aftrekken genieten als laatstgenoemde staat aan zijn eigen inwoners verleent (punt 60);
- het feit dat deze wederkerige rechten en verplichtingen slechts gelden voor personen die ingezetenen zijn van één van de beide verdragsluitende lidstaten een inherent gevolg is van bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting (punt 61, eerste zin);
- een regel als die van artikel 25, paragraaf 3, van de Belgisch-Nederlandse overeenkomst niet kan worden beschouwd als een voordeel dat kan worden losgekoppeld van de rest van de overeenkomst, maar daarvan integrerend deel uitmaakt en bijdraagt tot het algehele evenwicht ervan (punt 62).
Gelet op deze overwegingen, gaf het HvJ EG als antwoord op de prejudiciële vraag van het Hof dat de artikelen 56 en 58 van het EG-verdrag zich niet ertegen verzetten dat een in een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting opgenomen regel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in een situatie en in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet wordt uitgebreid tot een ingezetene van een lidstaat die geen partij is bij die overeenkomst (punt 63 en dictum).
4.5.2.2. Het verschil in behandeling tussen een Belgisch ingezetene die in een soortgelijke situatie als D verkeert - en dus wel recht heeft op de belastingvrije som voor de vermogensbelasting - en de situatie van D levert geen verboden discriminatie op, zo blijkt uit de beslissing van het HvJ EG. De artikelen 56 en 58 van het EG-verdrag verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat de belastingvrije som die hij aan zijn eigen ingezetenen toekent, krachtens een belastingverdrag uitsluitend toekent aan ingezetenen van de andere staat die partij was bij het belastingverdrag. Een lidstaat die partij is bij een belastingverdrag is volgens het HvJ EG op geen enkele wijze gehouden om de voordelen die hij aan ingezetenen van de verdragsluitende lidstaat verleent, uit te breiden tot alle ingezetenen van lidstaten van de EU. Het feit dat de wederkerige rechten en verplichtingen slechts gelden voor personen die ingezetenen zijn van één van de beide verdragsluitende lidstaten is volgens het HvJ EG een gevolg van bilaterale belastingverdragen. De regel van artikel 25, § 3, van het belastingverdrag met België, op grond waarvan aan een Belgisch ingezetene die in een soortgelijke situatie als D verkeerde wel de belastingvrije som werd toegekend, kon volgens het HvJ EG niet worden losgekoppeld van de rest van het belastingverdrag, maar maakte daarvan een integrerend deel uit en droeg bij tot het algehele evenwicht ervan.
4.6. Het Hof ziet voor het geval van belanghebbende geen reden anders te oordelen dan het HvJ EG in de zaak D heeft gedaan.
Artikel 24 van het verdrag Duitsland kan belanghebbende, zoals in 4.2.3 overwogen, niet baten.
Wanneer Nederland de belastingvrije som weigert aan buitenlandse belastingplichtigen is er geen sprake van discriminatie. Binnen- en buitenlandse belastingplichtigen mogen door Nederland anders worden behandeld. Dat wordt naar het oordeel van (ook) dit Hof pas anders wanneer in het voetspoor van het geval beslist in de zaak Schumacker (HvJ EG 14 februari 1995, C-279/93, Jurispr. 1995, 225, BNB 1995/187) 90% van het vermogen op 1 januari 1997 in Nederland is gelegen. Dat is, tegenover de weerspreking van de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof echter onvoldoende gebleken.
Belanghebbende heeft ook geen recht op verdragsrechten uit een ander verdrag dan het verdrag Duitsland.
4.7. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep is ongegrond.
5. Griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbende heeft het Hof verzocht ook bij ongegrondverklaring van het beroep een proceskostenvergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht vanwege door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen, gelet op de omstandigheid dat het Hof het HvJ EG om een prejudiciële beslissing heeft gevraagd om tot een beslissing te komen. Wat er verder ook zij van dit argument, die omstandigheid heeft zich niet in de onderhavige zaak voorgedaan.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 9 november 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en M.J.W.M. Ellis, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 9 november 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.