Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-12-2006, AZ9277, 06/00005
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-12-2006, AZ9277, 06/00005
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 december 2006
- Datum publicatie
- 26 februari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ9277
- Zaaknummer
- 06/00005
Inhoudsindicatie
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam C (hierna: de onderneming) en is door de Inspecteur aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De onderneming is gevestigd op het huisadres van belanghebbende en haar echtgenoot. De eigen woning behoort geheel tot het privé-vermogen van belanghebbende en haar echtgenoot. Met het oog op de uitoefening van de onderneming heeft in 1997 en in 1998 een verbouwing plaatsgevonden aan de eigen woning, waarbij de zolder geschikt is gemaakt als werkruimte (hierna: de verbouwing). De werkruimte wordt, hoewel die ook als woonruimte zou kunnen worden aangewend, feitelijk volledig aangewend ten behoeve van de onderneming van belanghebbende, die nagenoeg haar gehele inkomen, bestaande uit winst uit onderneming, vanuit deze werkruimte verwerft. [..]
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kwalificeren de kosten van de verbouwing respectievelijk de keukeninrichting als bedrijfsmiddelen waarover investeringsaftrek als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet kan worden verleend?
2. Komen bij het bepalen van de winst uit onderneming van belanghebbende tevens in aftrek de afschrijvingen ten aanzien van de verbouwing en de keukeninrichting?
3. Heeft de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden doordat de investering in een verbouwing van een huurpand niet gelijk wordt behandeld met de investering van de verbouwing in een tot het privé-vermogen behorende onroerende zaak?
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 06/00005
Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
mevrouw X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 november 2005, nummer 05/00219 in het geding tussen
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
belanghebbende
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.370,=. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 33.816,=.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak, waarvan het afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 14 november 2005 op 24 november 2005 aangetekend naar partijen is verzonden, bij op 4 januari 2006 bij het Hof ingekomen geschrift en dus tijdig, nader gemotiveerd bij brief ingekomen op 20 maart 2006, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbbende een griffierecht geheven van € 103,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 juli 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Daarna heeft het Hof met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna ook: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst. Daarbij heeft het hof bepaald dat het vooronderzoek werd hervat. Met toepassing van artikel 8:12 van de Awb heeft het hof uit zijn midden de heer mr. drs. J.W.J. Huige als raadsheer-commissaris aangewezen en hem opgedragen het vooronderzoek te verrichten.
1.5. Op 6 september 2006 hebben belanghebbende, alsmede de Inspecteur, ter zitting van de door het Hof daartoe aangewezen raadsheer-commissaris, inlichtingen gegeven. Belanghebbende is niet verschenen.
1.6. Partijen hebben bij die gelegenheid uitdrukkelijk verklaard er mee in te stemmen dat geen proces-verbaal van de inlichtingen comparitie wordt opgemaakt en dat uitspraak wordt gedaan door de eerste meervoudige Belastingkamer van het Hof zonder nader onderzoek ter zitting.
1.7. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende, geboren op 9 mei 1963, is gehuwd met de heer mr. A, die tevens als gemachtigde optreedt in deze zaak (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende en haar echtgenoot zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben gezamenlijk eigendom van de eigen woning, gelegen op het adres B-laan 13 te Y, ieder voor de onverdeelde helft.
2.2. Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam C (hierna: de onderneming) en is door de Inspecteur aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De onderneming is gevestigd op het huisadres van belanghebbende en haar echtgenoot. De eigen woning behoort geheel tot het privé-vermogen van belanghebbende en haar echtgenoot.
2.3. Met het oog op de uitoefening van de onderneming heeft in 1997 en in 1998 een verbouwing plaatsgevonden aan de eigen woning, waarbij de zolder geschikt is gemaakt als werkruimte (hierna: de verbouwing). De werkruimte wordt, hoewel die ook als woonruimte zou kunnen worden aangewend, feitelijk volledig aangewend ten behoeve van de onderneming van belanghebbende, die nagenoeg haar gehele inkomen, bestaande uit winst uit onderneming, vanuit deze werkruimte verwerft.
2.4. Door de verbouwing is het pand, blijkens een door belanghebbende overgelegde taxatie, met ƒ 20.000,= in waarde gestegen. Voorzover de kosten van de verbouwing hoger zijn dan deze waardestijging van de woning zijn deze kosten geactiveerd op de balans van de onderneming van belanghebbende.
2.5. Daarnaast heeft belanghebbende geïnvesteerd in een keukeninrichting, verlichting, schilderij en jaloezieën. Voorzover deze hiermee samenhangende uitgaven hoger zijn dan de waardestijging heeft belanghebbende deze kosten eveneens geactiveerd op genoemde balans.
2.6. De aanslag is -naar aanleiding van een boekenonderzoek- als volgt vastgesteld:
ƒ
Aangegeven 21.249,=
Geen investeringsaftrek 6.990,=
Geen afschrijving verbouwing 6.596,=
Geen afschrijving keukeninrichting,
verlichting, schilderij en jaloezieën 1.415,=
Minder huisvestingkosten 120,=
Vastgesteld belastbaar inkomen 36.370,=
2.7. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar aangetekend tegen de vaststelling van dit belastbaar inkomen. Bij uitspraak op bezwaar is gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet gekomen en is het belastbaar inkomen als volgt verminderd:
ƒ
Vastgesteld inkomen 36.370,=
Alsnog afschrijving roerende zaken 764,=
Alsnog investeringsaftrek roerende zaken 1.670,=
Huisvestingkosten 120,=
Nader vastgesteld belastbaar inkomen 33.816,=
2.8. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.370,= en bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 33.816,=.
2.9. De echtgenoot geniet in het onderhavige jaar het hoogste persoonlijk arbeidsinkomen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kwalificeren de kosten van de verbouwing respectievelijk de keukeninrichting als bedrijfsmiddelen waarover investeringsaftrek als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet kan worden verleend?
2. Komen bij het bepalen van de winst uit onderneming van belanghebbende tevens in aftrek de afschrijvingen ten aanzien van de verbouwing en de keukeninrichting?
3. Heeft de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden doordat de investering in een verbouwing van een huurpand niet gelijk wordt behandeld met de investering van de verbouwing in een tot het privé-vermogen behorende onroerende zaak?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Partijen hebben ter comparitie, desgevraagd, bevestigd dat er cijfermatig bezien losse eindjes aan de zaak zitten; het Hof hoeft zich hierover niet uit te laten. Partijen wensen uitsluitend een uitspraak met betrekking tot de principiële vragen. Partijen verklaren eenparig dat de verbouwing geheel is opgegaan in het pand en het pand zijn karakter als woonhuis niet heeft verloren. Belanghebbende heeft gesteld dat het in de toekomst mogelijk onttrekken van de werkruimte aan de onderneming en het in gebruik nemen van de werkruimte, waarin een zogenaamde pantry is aangebracht, ten behoeve van het gezin, kosten met zich zou brengen.
3.4. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.432,=, conform de ingediende aangifte. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot ongegrondverklaring van het beroep, bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en handhaving van de aanslag, zoals die na de vermindering van de uitspraak op bezwaar is komen te luiden.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat bij de bepaling van de winst uit onderneming de uitsluitingsbepaling met betrekking tot werkruimte (artikel 8b, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet) niet van toepassing is.
4.2. Ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag overweegt het Hof het volgende. De Rechtbank heeft beslist dat de verbouwing en ook de keukeninrichting geheel zijn opgegaan in het pand.
Partijen hebben ter zitting voor het Hof, overweging 3.3 hiervoren, dezelfde visie uitgesproken. Het Hof vindt geen aanleiding of reden om tot een ander oordeel in deze te komen.
4.3. Partijen hebben desgevraagd ter zitting voor het Hof eenparig verklaard dat de investering in de werkruimte en de keukeninrichting opgaan in het tot het privé-vermogen van belanghebbende en haar partner behorende woonhuis en het pand het karakter van eigen woning niet verliest. Hier doet, naar het oordeel van het Hof, niet aan af, gelijk belanghebbende betoogt, dat de zolderverdieping bij het niet meer in gebruik hebben van de werkruimte als kantoor (met een daarbij behorende pantry) en het ervan weer aanwenden als woonruimte, mogelijkerwijs de nodige investering van herinrichting zal vragen, zoals belanghebbende stelt, nu de Inspecteur hier onweersproken tegenover stelt dat de verbouwing tot kantoorruimte met pantry niet tot gevolg heeft dat deze ruimte niet meer als woonruimte zou kunnen worden aangewend.
Nu de investeringen in de verbouwing en de keukeninrichting geheel opgaan in de tot het privé-vermogen behorende woonhuis heeft de Rechtbank terecht geconcludeerd dat deze niet kwalificeren als investeringen in bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a van de Wet.
4.4. Ten aanzien van de tweede in geschil zijnde vraag overweegt het Hof het volgende.
Gelet op het hiervoor overwogene, inhoudende dat het woonhuis het karakter van eigen woning heeft behouden en tussen partijen niet in geschil is dat bij de bepaling van de winst uit onderneming de uitsluitingsbepaling met betrekking tot werkruimte (artikel 8b, eerste lid, aanhef en onderdeel a ten eerste, van de Wet) niet van toepassing is, verloopt de fiscale behandeling als volgt. Belanghebbende is niet gerechtigd tot het in de winstsfeer in aanmerking nemen van enige afschrijving ter zake van de investeringen in de verbouwing en de keukeninrichting omdat geen sprake is van investeringen in bedrijfsmiddelen in de zin van artikel 10 van de Wet. Het huurwaardeforfait van de eigen woning (artikel 42a van de Wet) met uitzondering van de werkruimte, wordt in aanmerking genomen bij de echtgenoot van belanghebbende aangezien deze het hoogste persoonlijk inkomen geniet. De heffing met betrekking tot de werkruimte wordt bepaald door het regime van artikel 24 van de Wet, de bron inkomsten uit vermogen. Dit betekent dat de echtgenoot wordt belast voor de economische huurwaarde (fictieve huur) onder aftrek van de daarop drukkende kosten, lasten en afschrijvingen. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 wordt deze afschrijving gesteld op 15% van de (economische) huurwaarde. Belanghebbende mag tenslotte de bruto economische huurwaarde bij de bepaling van haar winst uit onderneming in aftrek brengen. Aangezien belanghebbende in het onderhavige geval niet heeft gesteld, en het Hof ambtshalve evenmin is gebleken, dat de economische huurwaarde hoger is dan het bedrag dat de Inspecteur bij de bepaling van belanghebbends belastbaar inkomen in aftrek heeft gelaten, is het belastbaar inkomen niet te hoog vastgesteld.
4.5. De Rechtbank heeft, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden beslist dat het standpunt van belanghebbende ten aanzien van de toepassing van het gelijkheidsbeginsel onjuist is. Immers, de verbouwing in een huurpand is niet gelijk te stellen met de verbouwing in een tot het privé-vermogen behorend woonhuis. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden dat belanghebbende geen bate heeft ontvangen of te verwachten heeft voor het bedrag van de uitgaven voorzover dat niet geactiveerd zou zijn, en dat zulks inzoverre vergelijkbaar is of zou zijn met uitgaven die een huurder ten behoeven van een gehuurd pand verricht, doen daar niet aan af.
Van gelijke gevallen is in dezen geen sprake.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur. Nu over de hoogte van het belastbaar inkomen in de visie van belanghebbende en in de visie van de Inspecteur geen verschil van mening bestaat, dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 6 december 2006 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en T. Blokland, in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en een afschrift van de uitspraak is op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.