Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2006, BA0411, 00/02168
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2006, BA0411, 00/02168
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 december 2006
- Datum publicatie
- 12 maart 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:BA0411
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BK3065, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 00/02168
Inhoudsindicatie
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij wel ontvankelijk is in het bezwaar en dat de aanslag voorts dient te worden vernietigd omdat deze niet tijdig is vastgesteld. Indien de aanslag wel tijdig zou zijn vastgesteld, dient deze naar de opvatting van belanghebbende vernietigd te worden, omdat de aanslag is vastgesteld zonder enige motivering. De Inspecteur is primair van mening dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in het bezwaar. [..] Het hof concludeert [..] dat het oordeel van de Inspecteur juist is dat het bezwaar te laat is ingediend en niet-ontvankelijk is.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 00/02168
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (Polen), hierna belanghebbende, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 1999 voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 1.058.385,--. Belanghebbende is op 17 februari 2000 tegen deze aanslag in bezwaar gekomen. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 24 mei 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier een griffierecht geheven van fl. 60,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.2. Belanghebbende heeft, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur schriftelijk gedupliceerd.
1.3. Het Hof heeft vervolgens besloten tot benoeming van een raadsheer-commissaris (hierna RC) die belast werd met het verrichten van een nader vooronderzoek ten behoeve waarvan de RC partijen heeft ontvangen op 12 juni 2002 in het Paleis van Justitie te Den Bosch.
Aldaar zijn toen verschenen belanghebbende, alsmede de Inspecteur ten overstaan van de vorenbedoelde raadsheer-commissaris inlichtingen verstrekt. Van deze inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt.
1.4. Aan het slot van deze comparitie, heeft belanghebbende de RC verzocht alsnog schriftelijk te mogen reageren op de conclusie van dupliek. De verdere behandeling van de zaak is daarop geschorst teneinde belanghebbende de gelegenheid te geven genoemde schriftelijke reactie in te dienen.
1.5. Het hof heeft partijen daarna tezamen uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting, welke zitting door de eerste meervoudige Belastingkamer van het hof heeft plaatsgevonden op 2 juli 2004 in het Paleis van Justitie te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota is tevens de schriftelijke reactie van belanghebbende als bedoeld onder 1.4. hiervoor. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie waartoe behoort de brief met bijlagen van de gemachtigde van 19 juli 2004 en de brief van de Inspecteur van 17 augustus 2004 behoort tot de stukken van het geding.
1.8. Met toestemming van partijen heeft het hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting respectievelijk inlichtingenverstrekking staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Op 13 februari 1995 wordt A (hierna: A) opgericht. Het vestigingsadres is Y (Polen). Enig aandeelhouder van alle 80 aandelen is belanghebbende. Enig directeur is eveneens belanghebbende. In de door belanghebbende ondertekende oprichtingsakte staat vermeld dat hij woont op B 4, te C. Belanghebbende verricht zijn werkzaamheden ten behoeve van A namens D BV. Dit is de BV waarvan belanghebbende sinds 1992 enig aandeelhouder en werknemer is. Volgens het bevolkingsregister woont belanghebbende tot en met 31 december 1996 op het adres B 4 te C. In een brief van 12 december 1996 verzoekt hij de gemeente hem uit te schrijven.
2.2. De activiteiten van A bestaan hoofdzakelijk uit het opkopen op stam van oogstvelden van Nederlandse tuinders tegen een vastgestelde prijs. Na deze aankoop is de oogst voor rekening en risico van A. De betaling geschiedt evenredig aan de gerealiseerde oogst. De tuinder stelt zijn infrastructuur ter beschikking aan A. A haalt in het oogstseizoen de oogst met eigen Poolse werknemers van het land. A biedt dan vervolgens de door haar gerealiseerde oogst aan aan de veiling "E" te F (hierna: de veiling). De veiling maakt de van de afnemers ontvangen gelden over naar een nader te noemen rekening van A bij de Rabobank te G. Dit gebeurt over het algemeen één maal per week. De veiling houdt een provisie van 2% in wegens verrichte werkzaamheden.
2.3. In mei 1995 treedt mevrouw H in dienst bij A. Haar functie wordt aangeduid als "General Manager".
2.4. Op 1 juni 1995 opent A de onder 2.2. bedoelde rekening bij de Rabobank C onder nummer 1482.27.341. Belanghebbende tekent als directeur van A de overeenkomst. Belanghebbende is volgens de tot de stukken behorende overeenkomst de enig gemachtigde van deze rekening.
2.5. Door de Inspectiedienst Sociale zaken en Werkgelegenheid is een strafrechtelijk onderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek is op 7 juni 1996 een aantal acties ontplooid. Een van deze acties is een huiszoeking op het adres van belanghebbende, B 4 te C. Op grond van de informatie uit dit strafrechtelijk onderzoek legt de heer drs. J namens de Inspecteur in juni 1996 aan A een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen op over het tijdvak 20 februari 1995 tot en met 19 mei 1996, bestaande uit fl. 4.152.986,-- aan enkelvoudige belasting, fl. 4.152.986,-- aan verhoging, waarvan niets werd kwijtgescholden, en fl. 39.081,-- aan heffingsrente. Deze aanslag is terstond en tot het volle bedrag invorderbaar gesteld. Beslaglegging heeft op dezelfde dag plaatsgevonden. Op 15 juli 1996 is namens A een bezwaarschrift bij de Inspecteur ingediend, waarop bij uitspraak van 2 september 1997 is beslist. Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld, bij het hof bekend onder kenmerknummer 92/21412.
2.6. Op 19 juni 1996 wordt K (hierna: K) opgericht. als vestigingsplaats is in de oprichtingsakte genoemd Y, L Strasse 30 te Polen. Volgens de oprichtingsakte zijn alle 80 aandelen in handen van belanghebbende. In de door belanghebbende ondertekende oprichtingsakte staat vermeld dat hij woont op B 4, te C.
2.7. De bedrijfsvoering van K bestaat eveneens uit de opkoop van gewas op stam dat vervolgens geoogst en verkocht wordt. In Nederland is ten behoeve van K en A belanghebbende actief.
2.8. Op 12 juli 1996 wordt op naam van K een rekening bij dezelfde Rabobankvestiging geopend als waar A bovengenoemde bankrekeningen heeft. Belanghebbende, aandeelhouder, wordt in het betreffende formulier van de Rabobank d.d. 12 juli 1996, waarin als zijn woonplaats wordt vermeld B 4 te C, gekwalificeerd als directeur van K en A en voorts als gemachtigde van de bankrekeningen ten name van K en A. Op diezelfde dag - 12 juli 1996 - neemt belanghebbende fl. 407.000,-- contant op van de bankrekening van A, stort dat bedrag op de zojuist geopende rekening van K, neemt tevens een bedrag van fl. 272.343,-- (dit is de geldbestelling die belanghebbende namens en voor A klaar had laten leggen in verband met loonbetalingen over week 27 <1 tot en met 7 juli> van 1996 en welk bedrag door hem op vrijdag 12 juli 1996 namens A zou worden opgehaald), contant op van de rekening van K, en geeft een viertal betalingsopdrachten ten laste van de rekening van K ten behoeve van tuinders die contracten hadden afgesloten met A, voor in totaal fl. 125.000,--.
2.9. Bij brief van 2 september 1996, geadresseerd aan K, B 4,
C en in de aanhef gericht aan de heer van X, bericht de Inspecteur, onder aanvoering van de daarvoor door hem gebezigde gronden, dat hij aan K een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 8 juli 1996 tot en met 31 juli 1996 ten bedrage van fl. 276.488,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de aanvankelijk te weinig geheven belasting van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding verleent. Gedagtekend 2 september 1996 heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag, inclusief verhoging, opgelegd conform zijn hiervoor vermelde aankondiging. Op 9 september 1996 is namens K een bezwaarschrift bij de Inspecteur ingediend, waarop bij uitspraak van 7 april 1997 is beslist. Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld, bij het hof bekend onder kenmerknummer 97/20005.
2.10. Met dagtekening 4 september 1996 wordt een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 met aanslagnummer 000.00.000.H60 opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 834.470,--. De aanslag is op grond van artikel 10, lid 1, letters b en c jo. artikel 15 van de Invorderingswet 1990 terstond en tot het volle bedrag invorderbaar verklaard. Belanghebbende komt hiertegen in bezwaar bij brief van 10 oktober 1996.
2.11. Tegen onder meer A en belanghebbende is een nieuw strafrechtelijk onderzoek gestart. Op 25 mei 1997 heeft in het kader van dit strafrechtelijk onderzoek op verschillende adressen huiszoeking plaatsgevonden. De Inspecteur heeft d.d. 25 september 1997 toestemming gekregen de uit dit onderzoek voortvloeiende informatie te gebruiken voor de belastingheffing.
2.12. Bij de onder 2.11. bedoelde huiszoeking zijn bankafschriften uit Luxemburg aangetroffen. Het betreffen bankafschriften met betrekking tot een door A op eigen naam geopende bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg (rekeningnummer 00-000000-00). Belanghebbende is enig gemachtigde van deze rekening. Door belanghebbende zijn van deze bankrekening de volgende bedragen opgenomen:
- op 1 augustus 1996: fl. 250.000,--
- op 8 augustus 1996: fl. 250.000,--
- op 14 augustus 1996: fl. 600.000,--
- op 9 oktober 1996: fl. 340.000,--
- op 22 november 1996: fl. 400.000,--
- op 19 december 1996: fl. 440.000,--
2.13. Op 13 juni 1997 is aan belanghebbende een formulier "opgaaf informatie emigratie belanghebbende" verzonden naar het adres "M 30 Y Polen". Op 30 juni 1997 is door belanghebbende deze opgaaf ondertekend en geretourneerd. Bij de vraag: "wat is volgens het bevolkingsregister uw laatste woonadres?" staat als antwoord: "B 4 N. Bij de vraag: "Hoe luidt uw (toekomstig) adres in het buitenland?" staat als antwoord: "O 30 Y".
2.14. Op 27 oktober 1997 is door Q adviesgroep te R namens belanghebbende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 58.385,--. Het aangiftebiljet is verzonden naar het adres: B 4, N. Het onderdeel: "Zijn de juiste gegevens bekend bij de Belastingdienst?" is door belanghebbende niet ingevuld.
2.15. Bij vraag 1a (inkomsten uit arbeid, uitkeringen en pensioenen) wordt door belanghebbende het volgende vermeld:
G.A.K. 0101-3112 loon 8.919
D BV 0101-3112 loon 54.000
2.16. De definitieve aanslag met als dagtekening 31 december 1999 is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 1.058.385,--, en op 29 november 1999 aangetekend verzonden naar het adres: "S 30 Y Polen". Bij deze aanslag is een brief van de Inspecteur, gedagtekend 24 november 1999, gevoegd waarin de afwijkingen op de aangifte als volgt worden toegelicht:
"Gezien de activiteiten, die u in 1996 heeft verricht, mede als directeur, aandeelhouder van met name T BV, K en A en mede als werkelijk belanghebbende achter de als stroman fungerende V is een correctie op het door u aangegeven inkomen gerechtvaardigd. De activiteiten zijn georganiseerd op een wijze, die het vermoeden rechtvaardigen dat u hetzij rechtstreeks dan wel indirect via uw beschikkingsmacht over de bankrekeningen en contante tegoeden van de B.V.'s inkomen uit deze activiteiten heeft genoten. Gelet op de grote omvang van deze activiteiten becijfer ik dit inkomen naar schatting op fl. 1.000.000,--. Zolang u niet bereid bent om volledige opening van zaken te geven met betrekking tot alle activiteiten, waarbij u direct, dan wel indirect in 1996 betrokken was, kan ik niet anders dan op basis van deze schatting uw inkomen vaststellen.".
2.17. Bij brief, gedagtekend 17 januari 2000, stuurt de heer W namens belanghebbende een verzoek naar de Inspecteur om de onder 2.10. genoemde voorlopige aanslag te vernietigen, omdat de definitieve aanslag niet vóór 1 januari 2000 is opgelegd. Bij brief van 18 januari 2000 reageert de Inspecteur op dit schrijven met de mededeling dat de aanslag reeds is verstuurd naar het hiervoor onder 2.16 omschreven adres en op 5 januari 2000 retour is gekomen uit Polen. De Inspecteur verzoekt belanghebbende te bevestigen dat het adres nog steeds het adres "S 30 Y Polen" is en verzoekt tevens om een correspondentieadres op te geven.
2.18. Bij brief, gedagtekend 17 februari 2000, welke brief tevens een reactie is op de hiervoor onder 2.16 bedoelde brief van de Inspecteur van 18 januari 2000, maakt de heer W namens belanghebbende bezwaar tegen de onderhavige aanslag. In dit schrijven is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
"Uit uw brief van 18 januari jl. leid ik af dat u een definitieve aanslag inkomenstenbelasting 1996 ten name van cliënt, de heer X, heeft vastgesteld en voornemens bent deze aan het juiste adres van cliënt te verzenden. Namens cliënt verzoek ik u de aanslag en de daaraan ten grondslag liggende motivering aan mijn kantooradres toe te zenden opdat bezwaar kan worden gemaakt. Indien u een en andere inmiddels al aan het juiste adres van cliënt heeft toegezonden, kunt u deze brief aanmerken als bezwaarschrift tegen die aanslag. Dit bezwaar is voorshands gegrond op het feit dat de aanslag buiten de drie jaarstermijn van artikel 11, lid 3 AWR is vastgesteld. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 6 december 1989 (BNB 1990/177) geldt als datum van vaststelling van de aanslag immers de datum van verzending aan het juiste adres.(......)".
2.19. Bij brief van 10 maart 2000 verzoekt belanghebbende de Inspecteur om een reactie op bovengenoemd schrijven van 17 februari 2000. Bij brief van 13 maart 2000 zendt de Inspecteur de onderhavige aanslag alsmede de toelichting naar het door de heer W in het bezwaar van 17 februari 2000 genoemde adres. Bij brief van 17 maart 2000 maakt de heer W nogmaals bezwaar tegen de onderhavige aanslag. Hierin stelt belanghebbende onder andere dat de aanslag naar het foute adres gestuurd is. De bij het bezwaarschrift gevoegde volmacht vermeld als adres van belanghebbende "O nr. 59 Y".
2.20. De Inspecteur reageert hierop bij brief van 23 maart 2000 en verklaart dat uitsluitend het adres "M 30 Y" bij de Inspecteur bekend is. De Inspecteur verzoekt belanghebbende zijn stelling dat het onder 2.18. vermelde adres het juiste is toe te lichten.
2.21. Bij brief van 24 maart 2000 verzoekt de heer W namens belanghebbende het gerechtshof te 's-Hertogenbosch om een voorlopige voorziening. De Inspecteur dient op 18 april 2000 een verweerschrift in.
2.22. Ter zitting van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 mei 2000 heeft de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening plaatsgevonden.
Aan het slot van deze zitting hebben partijen het volgende afgesproken:
- De Inspecteur doet uiterlijk op 24 mei 2000 uitspraak op het ingediende bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslag, zodat belanghebbende een beroepschrift kan indienen bij het Hof.
- De Ontvanger verleent uitstel van betaling voor het resterende te betalen bedrag aan belasting op onderhavige aanslag tot deze aanslag onherroepelijk is vast komen te staan
- Iedere partij draagt zijn eigen proceskosten.
- Belanghebbende trekt het verzoek om een voorlopige voorziening thans in.
2.23. Nadat op 23 mei 2000 nog een hoorzitting heeft plaatsgevonden, heeft de Inspecteur met dagtekening 24 mei 2000 uitspraak op het bezwaar gedaan en verzonden naar het correspondentieadres van heer W in AA. Een afschrift van deze uitspraak is verzonden naar het adres O 30 37 700 Y, Polen. Deze brief is onbestelbaar retour gekomen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar?
2. Zo neen, is de onderhavige aanslag terecht, en tot het juiste bedrag berekend, opgelegd?
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij wel ontvankelijk is in het bezwaar en dat de aanslag voorts dient te worden vernietigd omdat deze niet tijdig is vastgesteld. Indien de aanslag wel tijdig zou zijn vastgesteld, dient deze naar de opvatting van belanghebbende vernietigd te worden, omdat de aanslag is vastgesteld zonder enige motivering. De Inspecteur is primair van mening dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in het bezwaar. Subsidiair is de Inspecteur van mening dat belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt, dat de aanslag tijdig is opgelegd en dat uit hetgeen onder 2.11. hiervoor is opgenomen geconcludeerd kan worden dat belanghebbende ten minste fl. 1.000.000,-- niet heeft aangegeven als inkomsten uit dienstbetrekking bij A. Meer subsidiair is de Inspecteur van mening dat uit hetgeen onder 2.11. hiervoor is opgenomen geconcludeerd kan worden dat belanghebbende ten minste fl. 1.000.000,-- niet heeft aangegeven als inkomsten uit werkzaamheden niet uit dienstbetrekking bij A. Uiterst subsidiair is de Inspecteur van mening dat uit hetgeen onder 2.11. hiervoor is opgenomen geconcludeerd kan worden dat belanghebbende ten minste fl. 1.000.000,-- niet heeft aangegeven als inkomsten uit vermogen.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij ter inlichtingencomparitie van 12 juni 2000 hebben toegevoegd verwijst het hof naar het proces-verbaal. Ter zitting van 2 juli 2004 hebben zij hieraan nog het volgende - zakelijk weergegeven - toegevoegd.
De (gemachtigde namens) belanghebbende:
Punt 1.4. van de pleitnota is hier eigenlijk niet aan de orde. Tegen het strafvonnis is geen cassatie ingesteld. Ik bied hierbij aan om Q als getuige te horen om te bewijzen dat hij indertijd wel om uitstel heeft verzocht. Ik wil eventueel ook wel een schriftelijke verklaring overleggen van Q met betrekking tot het al dan niet kenbaar zijn van het uitstel.
De Inspecteur:
De aanslag is wel op de juiste wijze uitgereikt. Dit is expliciet door mijn collega bevestigd. De eerdere gemachtigde, de heer Q, ontkende dit ook niet.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de bestreden aanslag. De Inspecteur concludeert primair tot onverkorte bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair tot handhaving van de bestreden aanslag.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1.1. De aanslag houdt verband met de aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 1996, waaromtrent een aangiftebiljet is uitgereikt op 26 februari 1997 en is gezonden aan de heer X op het adres B 4 te N.
De aangifte is gedaan door de heer X, die de aangifte op 22 oktober 1997 heeft ondertekend met als geschreven plaatsaanduiding N, terwijl de aangifte verzorgd is door de Q Adviesgroep.
4.1.2. Op bedoeld aangiftebiljet is, bij de adresgegevens, door of namens de belanghebbende geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om die in 4.1.1. genoemde gegevens te wijzigen of anderszins aan te passen.
4.2.1. Bij brief van 19 juli 2004, bij het hof ingekomen op 20 juli 2004, heeft de gemachtigde overgelegd een brief met als dagtekening 13 juli 2004, van de Q Adviesgroep, met betrekking tot de aangifte over 1996.
Deze brief luidt:
"Betreft: de heer X
Uitstelregeling 1996
R, 13 juli 2004
Geachte heer W,
Naar aanleiding van uw schrijven van 5 juli 2004 doe ik u het volgende antwoord toekomen.
Volgens ons aangiftesysteem is er verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting 1996 van de heer X.
De onderliggende gegevens met betrekking tot de uitstelregeling, zijnde de aanvraag en een verkrijging van het uitstel, zijn niet voorhanden, daar deze waarschijnlijk geruime tijd geleden door ons zijn vernietigd.
Ik kan aldus, bovenstaande beziend, niet met 100 % zekerheid verklaren of er daadwerkelijk uitstel is verzocht en ook niet of er daadwerkelijk uitstel is verkregen, danwel kenbaar is gemaakt aan ons.
Vertrouwende u hiermede van dienst te zijn geweest, verblijf ik.
Met vriendelijke groet,
Q Accountants
(handtekening)
BB
Accountant-Administratieconsulent".
4.2.2. In de brief van de inspecteur van 17 augustus 2004, ingekomen bij het hof op 19 augustus 2004, reageert de inspecteur op die in 4.1.3. opgenomen verklaring o.m. als volgt:
"Belanghebbende brengt bij de brief van haar gemachtigde van 19 juli 2004 een verklaring in van Q Adviesgroep, gedagtekend 13 juli 2004. De heer BB van Q Adviesgroep erkent dat uitstel is verzocht voor het indienen van belanghebbendes aangifte, maar heeft de op de uitstelregeling betrekking hebbende onderliggende gegevens, wegens vermoedelijke vernietiging er van, niet voorhanden.
Naar mijn mening is aannemelijk, dat voor de gemachtigde duidelijk kenbaar was dat en voor welke periode het uitstel was verleend. Immers,
- met de verwijzing naar "de uitstelregeling" bevestigt de heer BB dat uitstel is gevraagd volgens de uitstelregeling voor belastingconsulenten;
- belastingconsulentenuitstel pleegt te worden goedgekeurd door de inspecteur; van weigering is sprake ingeval het aangiftebiljet nog niet of handmatig is uitgereikt, het een gebroken boekjaar, verlengd boekjaar, F-biljet betreft danwel het in het verzoek vermelde sofi-nummer onjuist blijkt te zijn; geen van deze situaties doet zich in het onderhavige geval voor.
- de heer BB erkent in bezit te zijn c.q. in bezit te zijn geweest van het schriftelijk stuk waarin het verleende uitstel is vastgelegd voor de door kantoor Q in te leveren aangiftebiljetten inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996;
- dit schriftelijke stuk bevat volgens het computersysteem van de Belastingdienst onder andere het tot 1 maart 1998 verleende uitstel ten behoeve van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 ten name van X (bijgesloten als bijlage 45 bij het verweerschrift).
Dat de heer BB geen absolute zekerheid omtrent de kenbaarheid van het verleende uitstel kan verstrekken, staat aan bovenstaande conclusies mijns inziens niet in de weg. Om tot de tijdigheid van de opgelegde aanslag te kunnen concluderen, dienst immers volgens vaste jurisprudentie aannemelijk te zijn dat het "duidelijk kenbaar" is dat er uitstel is verleend voor het doen van aangifte. Aannemelijk maken houdt naar mijn mening in dat een partij voldoende feiten aandraagt om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat een bepaalde toedracht de meest waarschijnlijke is. Overtuigend bewijs, dat wil zeggen bewijs dat iedere redelijke twijfel uitsluit, is niet nodig".
4.2.3. In de brief van 17 augustus 2004 zegt de Inspecteur verder, nadere informatie te willen van de Q Adviesgroep, in schriftelijke vorm of in de vorm van een getuigenverhoor. In de brief van het hof van 12 november 2004 is aan partijen medegedeeld dat het hof daar toen geen behoefte aan gevoelde. Bij brief van 25 november 2004, ingekomen bij het hof op 26 november 2004, heeft ook de gemachtigde van belanghebbende een aanbod gedaan om de Q Adviesgroep ter zitting te doen horen. Uit de brieven van de inspecteur van 8 december 2004, ingekomen bij het hof op 13 december 2004, en van de gemachtigde van 21 december 2004, ingekomen bij het hof op 22 december 2004, blijkt, dat beide partijen nader afzien van het eerder door hen hier bedoelde verzochte en aangebodene, en ook van een nadere mondelinge behandeling.
4.3. Het hof leidt uit hetgeen in 4.1.3. tot en met 4.1.5. is opgenomen, af, dat ten gunste van belanghebbende aan zijn toenmalige (belasting)adviseur de Q Adviesgroep, uitstel is verleend van het vóór 1 april 1997 doen van de aangifte inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen 1996.
Blijkens artikel 11, lid 3 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt, indien voor het doen van de aangifte uitstel is verleend, de termijn van drie jaar voor het opleggen van de aanslag verlengd met de duur van het verleende uitstel. In het vertoogschrift, punt 6.1., is door de Inspecteur gesteld, hetgeen door of namens belanghebbende niet of niet voldoende weersproken is, dat in geval van aan de belastingadviseur verleend uitstel, zulks in gevallen als hier een verlenging van de termijn voor indiening van de aangifte van elf maanden oplevert, hier van 1 april 1996 tot 1 maart 1998.
4.4. Uitgaande van het in 4.1.6. overwogene, is de termijn voor het opleggen van de aanslag blijkens artikel 11 AWR hier drie jaar plus elf maanden, welke termijn hier eindigt 30 november 2000.
De aanslag is gedagtekend 31 december 1999, en is, blijkens de ook hierna te noemen brief van de gemachtigde van belanghebbende van 17 maart 2000, uiterlijk op of kort voor 17 maart 2000 ter kennis van belanghebbende althans van de ook daartoe door hem aangewezen gemachtigde gekomen, derhalve vóór 20 november 2000.
Het hof concludeert hieruit, dat de aanslag tijdig is vastgesteld als bedoeld in artikel 11 van de AWR.
4.5.1. Het aanslagbiljet is gedagtekend 31 december 1999, en heeft als tenaamstelling en adres:
X
M 30
Y POLEN
4.5.2. Met betrekking tot het aanslagbiljet is er een begeleidende brief van de inspecteur aan de heer X, van 24 november 1999, met eenzelfde tenaamstelling en adressering als omschreven in 4.5.1..
4.5.3. Niet in geschil is, dat de belanghebbende, als antwoord op vraag 10a op het formulier Opgaaf informatie emigratie belanghebbende, bijlage 44 bij het vertoogschrift, als tenaamstelling en adres heeft vermeld:
X
O 30
Y POLEN.
De gemachtigde stelt later en nader, dat het voor wat betreft Y,
37 700 Y moet zijn.
4.5.4. De Inspecteur stelt, dat het aanslagbiljet en de bedoelde begeleidende brief, tezamen, in een en dezelfde enveloppe, aangetekend verzonden zijn naar het in 4.5.1. omschreven adres, op 29 november 1999.
Tot de gedingstukken behoort een verzendbewijs voor aangetekende verzendingen, waarbij onder nr. 3SRRRT 8735748 met als datumstempel P 29 XI 99, blijkt van een zending naar X S 30 Y Polen.
4.5.5.In de conclusie van dupliek, punt 2.6., schrijft en stelt de Inspecteur onder meer:
"De aanslag en de door de gemachtigde genoemde vooraankondiging (de correctiebrief) zijn wel in een en dezelfde enveloppe verzonden. Dit is desgevraagd door mijn collega drs. CC bevestigd. CC heeft namelijk persoonlijk toezicht gehouden op de vervaardiging van onderhavige penpost en hij heeft zelf het aanslagbiljet en de correctiebrief in één enveloppe gedaan en persoonlijk afgegeven op de postkamer van de Belastingdienst in P. Daar heeft hij de desbetreffende ambtenaar geïnstrueerd de post aangetekend te verzenden met ontvangstbevestiging. Dat zowel aanslag als vooraankondiging in dezelfde enveloppe zijn verzonden ligt juist wel voor de hand omdat tegen het einde van het verstrijken van de drie jaarstermijn collega CC zich genoodzaakt zag de aanslag middels een zogenaamde penpost tijdig op te leggen en te motiveren. Het is dan zeer onlogisch om aanslagbiljet en de correctiebrief afzonderlijk te versturen! In ieder geval zal het aanslagbiljet nooit op een later moment dan de correctiebrief, gezien de tijdslimiet, verstuurd worden. Hij wilde namelijk bereiken dat de aanslag belanghebbende tijdig zou bereiken."
4.5.6. Het hof acht, op grond van hetgeen is opgenomen in 4.5.4. en 4.5.5., geloofwaardig dat de aanslag en de begeleidende brief op 29 november 1999 zijn gezonden aan het in 4.5.1. vermelde adres.
4.5.7. Op 5 januari 2000 is de in 4.5.4. bedoelde zending terugontvangen door de Inspecteur.
Op de enveloppe zijn, vermoedelijk door de Poolse post, woorden bijgeschreven. Die zijn vertaald in het Nederlands en blijken uit de beëdigde verklaring de dato 10 mei van drs. DD, bijlage 49 bij het verweerschrift. Tot de even bedoelde bewoordingen behoort de passage "AWIZOWANO POWTORNIE ", hetgeen blijkens de beëdigde vertaling betekent: herhaald in kennis gesteld.
De Inspecteur concludeert dienaangaande in het verweerschrift, punt 6.2., :
"Dat de aanslag met een onvolledige adressering is verzonden, staat vast. Het is gebleken dat post welke naar dit onvolledige adres verzonden is, wél is ontvangen door belanghebbende.
De aanslag is echter meerdere malen aangeboden op het juiste adres. Uit opmerkingen welke door de Poolse PTT op de enveloppe zijn vermeld, blijkt dat de postbode zeer wel in staat is geweest de aanslag op het juiste adres aan te bieden maar dat belanghebbende niet op het betreffende adres aanwezig was (bijlage 49). Deze bijlage is een beëdigde vertaling van de opmerkingen die door de Poolse PTT op de envelop die als bijlage 1 is bijgevoegd zijn vermeld.
Gemachtigde heeft vele malen in eerdere procedures aangegeven wat het adres in Polen van belanghebbende is. Post die op dat adres wordt aangeboden wordt blijkbaar niet altijd geaccepteerd. Dit blijkt ook uit het feit dat de Nederlandse Justitie in september 1999 getracht heeft stukken te betekenen aan belanghebbende (overigens op het "volledige "adres) door een Poolse deurwaarder en deze stukken zijn ook onbestelbaar retourgekomen met de mededeling dat "geadresseerde op het aangegeven adres in Y niet bekend is" (bijlage 50). Ook een afschrift van de uitspraak op het bezwaar welke op 29 mei 2000 aangetekend verzonden is naar het "volledige " adres van belanghebbende is onbestelbaar retour gekomen
(bijlage 51)".
In de conclusie van dupliek is ter zake nog nader door de Inspecteur gesteld:
"Wat er ook zij van het "verminkte "adres, de verminking is niet zodanig dat de Poolse posterijen niet konden weten welk (juist) adres dan wel werd bedoeld. Als bijlage 3 voeg ik bij het stratenregister zoals dat wordt weergegeven bij een plattegrond van de plaats Y. Er kan geconstateerd worden dat bij alle in het register vermelde straatnamen de afkorting "ul" ontbreekt. Vervolgens moet het ook voor de minder geletterde lezer volkomen duidelijk zijn dat met "M "wordt bedoeld : "O." De conclusie kan dan ook geen andere zijn dat de Poolse posterijen getracht hebben het aanslagbiljet op het juiste adres te bezorgen, op welk adres - het zij herhaald - blijkens de aantekeningen van de posterijen X niet bekend was".
4.5.8. Het in 4.5.7. gereleveerde is voor wat betreft haar juistheid door of namens belanghebbende niet of niet voldoende weerlegd of weersproken, en het hof acht het gereleveerde geloofwaardig.
4.5.9. In het vertoogschrift stelt de Inspecteur verder:
"Naar mijn mening moet belanghebbende er zorg voor dragen dat voor hem bestemde post welke op het door hem expliciet aangegeven postadres aangeboden wordt, door hem ontvangen kan worden. Het risico dat post, welke aangeboden wordt op zijn adres, hem niet bereikt waardoor belanghebbende geen kennis kan nemen van de inhoud, dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven".
4.5.10. Het hof acht, op de daar omschreven gronden, de in 4.5.9. verwoorde visie juist in algemene zin.
Tegenover de bestrijding er van door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aangetoond of aannemelijk gemaakt noch ook is aannemelijk geworden, dat en op grond waarvan en in hoeverre het in het hier voorliggende geval anders zou zijn of moeten zijn.
4.5.11. Nu het aanslagbiljet, en zo ook de begeleidende brief, is gezonden naar het hiervoor in 4.5.1. genoemde adres, en door de Poolse posterijen - ná 29 november 1999, verzending vanuit Nederland, en vóór 5 januari 2000, terugontvangst in Nederland - meerdere malen aangeboden is aan het door belanghebbende zelf opgegeven adres als omschreven in 4.5.3., is naar het oordeel van het hof voldaan aan het bepaalde in artikel 6:8 lid 1 van de Awb.
De omstandigheid dat de enveloppe als bedoeld daar niet in ontvangst werd genomen, doet daar niet aan af.
4.6. Nu de aanslag gedagtekend is 31 december 1999, eindigt de termijn voor het tijdig indienen van een bezwaar, ingevolge de artikelen 6:7 en volgende Awb, niet later dan
op 12 februari 2000.
4.7.1. Door de gemachtigde is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag, krachtens een door belanghebbende gegeven volmacht met als dagtekening 10 februari 2000, bij brief van 17 maart 2000.
4.7.2. In de brief van de gemachtigde aan de Inspecteur van 17 februari 2000, die blijkens het verweerschrift op 17 februari 2000 bij de Inspecteur is ingekomen, welke brief de Inspecteur als bezwaarschrift tegen de aanslag aanmerkt, schrijft de gemachtigde:
"Geachte heer CC,
FP/ 50030885 X/Inspecteur
Uit uw brief van 18 januari jl. leid ik af dat u een definitieve aanslag inkomstenbelasting 1996 ten name van cliënt de heer X, heeft vastgesteld en voornemens bent deze aan het juiste adres van cliënt te verzenden.
Namens cliënt verzoek ik u de aanslag en de daaraan ten grondslag liggende motivering aan mijn kantooradres toe te zenden opdat bezwaar kan worden gemaakt. Indien u een en ander inmiddels al aan het juiste adres van cliënt heeft toegezonden, kunt u deze brief aanmerken als bezwaarschrift tegen die aanslag.
Dit bezwaar is voorshands gegrond op het feit dat de aanslag buiten de drie jaarstermijn van artikel 11. lid 3 AWR is vastgesteld. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 6 december 1989 (BNB 1990/177) geldt als datum van vaststelling van de aanslag immers de datum van verzending aan het juiste adres.
Uit uw brief van 18 januari 2000 volgt dat zulks, in ieder geval, niet voor die datum heeft plaatsgehad. Daarmee staat vast dat de aanslag niet tijdig is vastgesteld. Op die grond dient de definitieve aanslag inkomstenbelasting 1996 vernietigd te worden en kan ook de desbetreffende voorlopige aanslag niet in stand blijven.
Uw berichten in dezen zie ik met belangstelling tegemoet.
Met vriendelijke groet
(handtekening )
W".
4.7.3. De in 4.7.2. bedoelde brief werd voorafgegaan door een faxbrief van de gemachtigde van 17 januari 2000 aan de Inspecteur, luidende onder meer: "Cliënt is gebleken dat niet voor 1 januari jl. de definitieve aanslag inkomstenbelasting 1996 te zijnen name is vastgesteld".
Daarop heeft de Inspecteur bij brief van 18 januari 2000 aan de gemachtigde te kennen gegeven dat die aanslag wél was vastgesteld. Tevens wordt in die brief door de Inspecteur gevraagd om een correspondentieadres ten behoeve van correspondentie met of inzake belanghebbende. De brief van de Inspecteur eindigt met: "Ik verzoek u om uw reactie binnen twee weken na dagtekening van deze brief derhalve voor 2 februari 2000".
Bij brief van 25 januari 2000 aan de inspecteur schrijft de gemachtigde;
"Geachte heer CC
HV/kb/50030885 - X/Ontvanger
Onder referte aan uw brief van 18 dezer bericht ik u als volgt.
De Belastingdienst, en in het bijzonder uw eenheid, is reeds geruime tijd bekend met het enige en juiste adres van client:
Ul. O 30
37700 Y POLEN.
Uit uw brief begrijp ik dat u desondanks de definitieve aanslag aan een ander, onjuist adres heeft gezonden. Op grond van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad terzake, dienen de daaraan verbonden gevolgen voor uw rekening te blijven. Dit geldt temeer nu u met de verzending van de aanslag heeft gewacht tot het einde van de driejaarstermijn.
De definitieve aanslag inkomstenbelasting 1996 is derhalve niet tijdig vastgesteld.
In het licht hiervan verzoek, en voor zover nodig sommeer, ik u de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 1996, aanslagnummer 000.00.000.H 60 te vernietigen, bij gebreke waarvan cliënt u zonder nadere aankondiging in rechte zal betrekken.
Uw bevestiging van de vernietiging zie ik gaarne per omgaande tegemoet.
Hoogachtend
(handtekening)
W"
4.7.4. Uit de in 4.7.3. vermelde correspondentie volgt, dat op of kort na 18 januari 2000 de gemachtigde in kennis was gesteld van de omstandigheid dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1996 vóór het jaar 2000 was vastgesteld, maar eerst ten vroegste op de dato 17 februari 2000 bezwaar tegen die aanslag heeft gemaakt.
4.8. Het bezwaar is zodoende niet ingediend binnen 42 dagen na de dagtekening van de aanslag van 31 december 1999, noch ook is het bezwaar ter post bezorgd binnen deze termijn.
4.9. Met inachtneming van hetgeen is overwogen in 4.5.11. en 4.8., is het bezwaar mitsdien te laat ingediend, tenzij sprake zou zijn van verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
4.10. Blijkens de brief van de gemachtigde van 10 maart 2000 heeft te dien tijde noch de gemachtigde noch de belanghebbende de in de genoemde correspondentie met de Inspecteur bedoelde afschriften van de aanslag en van de begeleidende brief ontvangen van de Inspecteur. Die zijn, blijkens de brief van de Inspecteur van 13 maart 2000 en blijkens de brief van de gemachtigde van 17 maart 2000, door de gemachtigde ontvangen op 14 maart 2000. Waarna de gemachtigde de bezwaren tegen de aanslag in die brief van 17 maart 2000 toelicht, motiveert en onderbouwt.
4.11. Het in 4.10. verwoorde neemt niet weg en laat onverlet hetgeen in 4.5.9.is overwogen met betrekking tot het tijdstip van uitbrengen en toezenden van de aanslag en de begeleidende brief alsmede hetgeen is overwogen in 4.7.4. met betrekking tot het tijdstip waarop - kennis dragende van de omstandigheid dat in 1999 de aanslag was opgelegd - niettemin eerst ten vroegste de dato 17 februari 2000 bezwaar tegen die aanslag werd ingediend.
4.12. In de in 4.11. overwogen omstandigheden kan op grond daarvan naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet geoordeeld worden dat met betrekking tot het indienen van het bezwaar
niet sprake was van een verzuim als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
4.13. Het hof concludeert op grond van het vorenstaande dat het oordeel van de Inspecteur juist is dat het bezwaar te laat is ingediend en niet-ontvankelijk is.
4.14. Uitgaande van het in 4.13. overwogene, komt het hof daarbij niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag. Die bezwaren richten zich op en tegen een bijtelling van 1 miljoen gulden bij het aangegeven inkomen over het jaar 1996.
4.15. Het hof acht het beroep niet gegrond.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Griffierecht
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
7. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 21 december 2006 door G.J. van Muijen, voorzitter, T. Blokland en G.W.B. van Westen, in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 21 december 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.