Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-12-2006, BA0475, 03/02303
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-12-2006, BA0475, 03/02303
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 december 2006
- Datum publicatie
- 13 maart 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:BA0475
- Zaaknummer
- 03/02303
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, geboren op 7 februari 1936, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds 1979 in Duitsland. Hij is buitenlands belastingplichtig in Nederland. Belanghebbende geniet een Nederlands overheidspensioen van het ABP (hierna: het ABP-pensioen) en een AOW-uitkering. Tot het vermogen van belanghebbende behoren twee in Nederland gelegen onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken). Op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland (hierna: het Verdrag) is de heffing over deze onroerende zaken toegewezen aan Nederland. Belanghebbende heeft niet gekozen voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Uit de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 blijkt, dat belanghebbende niet verzoekt om toepassing van de zogenaamde 90% regeling uit het Aanvullend protocol van 13 maart 1980, Trb. 1980,61 (Grensarbeidersprotocol). [..] Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende inkomstenbelasting verschuldigd over zijn onroerende zaken gelegen in Nederland?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft belanghebbende recht op het heffingvrije vermogen?
3. Is belanghebbende inkomstenbelasting verschuldigd in Nederland over zijn ABP-pensioen en de AOW-uitkering?
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 03/02303
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y, Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van € 22.010,= en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland van
€ 15.455,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 oktober 2006 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota overgelegd, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende, geboren op 7 februari 1936, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds 1979 in Duitsland. Hij is buitenlands belastingplichtig in Nederland.
2.2. Belanghebbende geniet een Nederlands overheidspensioen van het ABP (hierna: het ABP-pensioen) en een AOW-uitkering. Tot het vermogen van belanghebbende behoren twee in Nederland gelegen onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken). Op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland (hierna: het Verdrag) is de heffing over deze onroerende zaken toegewezen aan Nederland.
2.3. Belanghebbende heeft niet gekozen voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Uit de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 blijkt, dat belanghebbende niet verzoekt om toepassing van de zogenaamde 90% regeling uit het Aanvullend protocol van 13 maart 1980, Trb. 1980,61 (Grensarbeidersprotocol).
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende inkomstenbelasting verschuldigd over zijn onroerende zaken gelegen in Nederland?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft belanghebbende recht op het heffingvrije vermogen?
3. Is belanghebbende inkomstenbelasting verschuldigd in Nederland over zijn ABP-pensioen en de AOW-uitkering?
Belanghebbende is van oordeel, dat de eerste en de derde vraag ontkennend moeten worden beantwoord en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
- De waarde van de onroerende zaken is niet in geschil.
- Ik wil niet opteren voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
De Inspecteur
Mij is niets bekend over de geruchten, als zouden de eigenaren van boten dit bezit niet aan de fiscus opgeven of dat de Belastingdienst dit bezit niet zou controleren. Voor belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige is dit bezit niet in Nederland belast.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een aanslag waarbij rekening wordt gehouden met het heffingvrije vermogen.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Niet in geschil is, dat het Verdrag de heffing over de inkomsten uit onroerende zaken toewijst aan Nederland. Belanghebbende heeft echter bezwaar tegen de belasting in de vorm van een forfaitair rendement in plaats van belasting over de reële inkomsten uit de onroerende zaken. Belasting van reële inkomsten zou tot een grotere rechtvaardigheid leiden, aldus belanghebbende. Belanghebbende verzoekt het Hof deze stelling tot het zijne te maken.
Het Hof kan belanghebbendes grief niet honoreren. Op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Wet algemene bepalingen) moet de rechter volgens de wet recht spreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordelen.
4.2. Voorts stelt belanghebbende, dat het gerucht gaat, dat het bezit van boten en pleziervaartuigen in de praktijk niet aan de Belastingdienst wordt opgegeven, omdat de Belastingdienst het bezit niet controleert. Belanghebbende wenst - zo verstaat het Hof hem - voor zijn onroerende zaken in Nederland dezelfde behandeling. De Inspecteur heeft verklaard niet bekend te zijn met de door belanghebbende aangehaalde geruchten. Nu bij belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige de waarde van roerende zaken op grond van artikel 7.7, lid 2, van de Wet IB 2001 niet tot de rendementsgrondslag wordt gerekend, is belanghebbendes beroep op gelijke behandeling reeds daarom ongegrond, wat er ook zij van de door hem gestelde geruchten. Overigens merkt het Hof op, dat ook bij binnenlandse belastingplichtigen de waarde van roerende zaken die door hem en personen die behoren tot zijn huishouden voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt, niet tot de rendementsgrondslag worden gerekend.
4.3. Belanghebbende stelt, dat zijn onroerende zaken betrokken worden in de belastingheffing in Nederland in box III als tweede woning, terwijl belanghebbende geen eerste woning bezit. Deze stelling is naar het oordeel van het Hof gebaseerd op een verkeerde lezing van de wettekst. Artikel 7.7, lid 2, van de Wet IB 2001 bepaalt, voorzover hier van belang, dat tot bezittingen in Nederland gerekend worden de in Nederland gelegen onroerende zaken. Door verwijzing in lid 1 van artikel 7.7, van de Wet IB 2001 naar de regels van hoofdstuk 5 van die wet worden bezittingen overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.19 van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Een woning, niet zijnde een hoofdverblijf, die een belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking staat (ook wel genoemd: de tweede woning), wordt echter in afwijking van artikel 5.19, lid 1, gesteld op de zogenaamde WOZ waarde. De Wet IB 2001 stelt, anders dan belanghebbende kennelijk meent, de belastingheffing over een woning, niet zijnde een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, niet afhankelijk van het bezit van een eigen woning (in de wandelgangen ook genoemd: de eerste woning). Een belastingplichtige, die een huurwoning als hoofdverblijf bewoont en een woning in de zin van artikel 5.20 Wet IB 2001 bezit, wordt wel degelijk betrokken in box III voor inkomsten uit deze zogenaamde tweede woning. Op grond van het hierboven overwogene faalt belanghebbendes stelling, dat hij niet belastbaar is in Nederland bij gebrek aan een eerste woning.
4.4. Belanghebbende doet beroep op het bepaalde in artikel 5.3, lid 4, van de Wet IB 2001. Dit beroep faalt, nu voor belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige een met artikel 5.3, lid 4 vergelijkbare bepaling geldt opgenomen in artikel 7.7, lid 4, van de Wet IB 2001. Het genoemde artikel 7.7 verwijst in lid 1 weliswaar naar de regels van hoofdstuk 5, doch men dient de bepalingen van afdeling 7.4, waarin de regels voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland zijn opgenomen, in hun context te beschouwen. De bepaling van artikel 7.7, lid 4 heeft als lex specialis voorrang boven de bepalingen van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001.
4.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat door de verwijzing van artikel 7.7, lid 1, van de Wet IB 2001, naar de regels van hoofdstuk 5, op belanghebbende onverkort het bepaalde in artikel 5.5 van de Wet IB 2001 van toepassing is, en doet beroep op het heffingvrije vermogen. Dit beroep faalt eveneens. Het genoemde artikel 7.7 bepaalt in de slotzin van lid 1, dat het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland gesteld wordt op 4% van de gemiddelde rendementsgrondslag. Een saldering met het heffingvrije vermogen, als bepaald in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 voor de binnenlandse belastingplichtigen, is in het genoemde artikel 7.7 niet opgenomen. Overigens heeft belanghebbende niet geopteerd voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige, noch is gesteld of gebleken, dat hij recht heeft op de toepassing van het heffingvrije vermogen op grond van het Europese recht of het Verdrag.
4.6. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota gesteld, dat Nederland geen recht heeft om belasting te heffen over belanghebbendes ABP-pensioen en de AOW-uitkering. Belanghebbende baseert zijn stelling op de letterlijke lezing van artikel 12, leden 2 en 3, van het Verdrag. Hij stelt, dat lid 2 van dat artikel alleen de heffing in de bronstaat mogelijk maakt, indien sprake is van "werknemers of hun nagelaten betrekkingen". Nu belanghebbende gepensioneerd is, is hij geen werknemer meer, aldus belanghebbende. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
Een verdrag moet volgens artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, gesloten te Wenen op 23 mei 1969, Trb. 1977, 169, te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. De letterlijke lezing, zoals belanghebbende voorstaat, zou bij pensioenen betekenen, dat artikel 12, lid 2, van het Verdrag, nimmer toegepast zou kunnen worden. Naar het oordeel van het Hof dient het woord "werknemer" in artikel 12, lid 2, van het Verdrag, mede gelet op het voorwerp, dat in artikel 12 wordt behandeld - namelijk pensioenen en sociale-zekerheidsuitkeringen - in zijn context te worden gelezen als "gewezen werknemer". Het Hof verwijst ter zake naar de parlementaire behandeling van het Verdrag in Duitsland, tijdens welke het volgende is opgemerkt:
'Dieser Artikel sieht vor, daß Ruhe- und Hinterbliebenenbezüge grundsätzlich in dem Staat besteuert werden können, in dem der Empfänger seinen Wohnsitz hat. Abweichend davon steht das Besteuerungsrecht für Ruhebezüge aus öffentlichen Kassen dem Staat zu, der sie zahlt. Letzteres gilt auch für Bezüge aus der Sozialversicherung sowie für Bezüge, die an Kriegsbeschädigte oder politisch gezahlt werden.' (Denkschrift zum Abkommen, Deutscher Bundestag, Drucksache 3/1614, blz. 21.)
De uitkeringen zijn op grond van het Verdrag in Nederland belastbaar.
4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur.
5. Griffierecht
Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten, dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 6 december 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 december 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.