Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2006, BA0481, 04/02483

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2006, BA0481, 04/02483

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 december 2006
Datum publicatie
13 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:BA0481
Zaaknummer
04/02483

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:- Kan belanghebbende op grond van de 30%-bewijsregel in aanmerking komen voor een vermindering van het loon van A met 30%? Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. [..] Belanghebbende stelt dat het ontbreken van de mogelijkheid in de Wet IB 2001 om beroepskosten in aftrek te brengen in strijd is met het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/02483

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 94.808,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur schriftelijk gedupliceerd.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 juni 2006 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen. Het hof rekent deze pleitnota met de bijlagen tot de stukken van het geding.

1.7. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 23 september 1961, heeft de Britse nationaliteit en is in het onderhavige jaar woonachtig in Nederland.

2.2. Gedurende de periode van 1 maart 1996 tot en met 31 december 2002 was belanghebbende in dienstbetrekking bij A (hierna: A) te Q.

Vanaf 1 januari 2003 is belanghebbende in dienstbetrekking bij B B.V. te R (hierna: B).

2.3. Een gezamenlijk verzoek van A en belanghebbende tot toepassing van de zogenoemde 35%-vergoedingsregeling als bedoeld in onderdeel 4.1 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 29 mei 1995, nr. DB95/119M, BNB 1995/243, is nimmer ingediend. Evenmin is de 35%-vergoedingsregeling of de 30%-bewijsregel over de in de eerste volzin van 2.2 genoemde periode in de administratie van A verwerkt.

2.4. Bij beschikking van 11 maart 2003 is de zogenoemde 30%-bewijsregel op grond van artikel 15a, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 van toepassing verklaard op de tewerkstelling van belanghebbende bij B. Als tijdvak wordt in de beschikking genoemd de periode van maart 1996 tot en met februari 2006.

2.5. Met dagtekening 20 juni 2001 is de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 overeenkomstig de aangifte opgelegd. Belanghebbende heeft bij brief van 27 mei 2003 bezwaar gemaakt tegen die aanslag en de Inspecteur verzocht om de 35%-vergoedingsregeling toe te passen aan welk verzoek de Inspecteur bij zijn uitspraak van 16 juli 2003 ambtshalve heeft voldaan.

2.6. Met dagtekening 8 augustus 2001 is de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 overeenkomstig de aangifte opgelegd. Belanghebbende heeft bij brief van 17 februari 2003 bezwaar gemaakt tegen die aanslag en de Inspecteur verzocht om de 35%-vergoedingsregeling toe te passen aan welk verzoek de Inspecteur bij zijn uitspraak van 10 april 2003 ambtshalve heeft voldaan.

2.7. Met dagtekening 26 april 2002 is een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 overeenkomstig de aangifte opgelegd. Belanghebbende heeft bij brief van 17 februari 2003 bezwaar gemaakt tegen die aanslag en de Inspecteur verzocht om de 30%-bewijsregel toe te passen welk verzoek de Inspecteur bij zijn uitspraak van 7 juli 2003 heeft afgewezen.

2.8. De onderhavige aanslag met dagtekening 8 oktober 2003 is overeenkomstig de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 94.808,=. Belanghebbende heeft op 11 november 2003 bezwaar gemaakt tegen die aanslag en de Inspecteur verzocht om de 30%-bewijsregel toe te passen welk verzoek de Inspecteur bij zijn uitspraak van 21 oktober 2004 heeft afgewezen.

2.9. Met dagtekening 9 augustus 2005 is een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 overeenkomstig de aangifte opgelegd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

- Kan belanghebbende op grond van de 30%-bewijsregel in aanmerking komen voor een vermindering van het loon van A met 30%?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, zoals opgenomen in de voorlaatste alinea van het aanvullende stuk van 13 april 2006, laat ik vallen.

- Gebruikelijk is op het kantoor van de gemachtigde dat wat naar de Inspecteur wordt gestuurd, ook naar belanghebbende wordt gestuurd. Belanghebbende heeft zelf de aangifte opgestuurd.

- Ik heb een proceskostenvergoeding volgens het Besluit gevraagd.

De Inspecteur

- Tegen beide in mijn pleitnota genoemde uitspraken van Hof Amsterdam met de kenmerken 04/04328 en 04/04329 is beroep in cassatie ingesteld.

- Ik bestrijd dat er kosten waren. Deze zijn niet aannemelijk gemaakt. Als er kosten zijn gemaakt, kunnen die vergoed worden. Mij is niets gebleken van kosten.

- Wij gaan ervan uit dat wat B in het verzoek heeft geschreven, juist is. Je kunt het vermelde tijdvak ook zo opvatten dat het ziet op de maximale periode van tien jaar.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 63.354,=.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt dat het ontbreken van de mogelijkheid in de Wet IB 2001 om beroepskosten in aftrek te brengen in strijd is met het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar de uitspraak van Hof Amsterdam 2 juni 2003, nr. 02/07448, V-N 2003/31.4. Deze uitspraak is evenwel vernietigd bij arrest Hoge Raad 8 juli 2005, nr. 39 870, BNB 2005/310, (zie rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.6), zodat deze grief dient te worden verworpen.

4.2. Belanghebbende stelt dat hetgeen ten onrechte tot het loon is gerekend, aangemerkt moet worden als negatief loon. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld, maakt hij naar het oordeel van het hof niet aannemelijk dat enig bedrag aangemerkt kan worden als negatief loon (arrest Hoge Raad 8 juli 2005, nr. 39 870, BNB 2005/310, zie rechtsoverweging 4).

4.3.1 Tussen partijen is niet in geschil dat geen verzoek tot toepassing van de 35%-vergoedingsregeling en 30%-bewijsregel voor de tewerkstelling van belanghebbende bij A is gedaan. Evenmin is in geschil dat geen beschikkingen ter zake zijn gegeven.

4.3.2. Belanghebbende stelt dat door omstandigheden is verzuimd de 35%-vergoedingsregeling voor de tewerkstelling bij A vanaf 1 maart 1996 aan te vragen. Hij is, onder verwijzing naar het arrest Hoge Raad 3 november 1999, nr. 34 654, BNB 2000/124, van mening dat de 30%-bewijsregel voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar kan worden toegepast.

4.3.3. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat tussen belanghebbende en A geen afzonderlijke, bij het loon uit te betalen (belastingvrije) vergoeding is overeengekomen.

4.3.4. Gelet op hetgeen in 4.3.1 tot en met 4.3.3 is overwogen, is het hof van oordeel dat belanghebbende door het ontbreken van een afzonderlijk overeengekomen vergoeding, anders dan hij stelt, niet heeft voldaan aan alle materiële voorwaarden voor toepassing van de 35%-vergoedingsregeling of van de 30%-bewijsregel voor de tewerkstelling bij A. Het hof ziet op grond hiervan geen reden te beslissen in de lijn van zijn uitspraak van 11 september 2003, nr. 02/03549, V-N 2004/7.17. Aldus kan geen sprake zijn van toepassing van artikel 12c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, zoals belanghebbende voorstaat; het hof verwijst daarvoor naar het arrest Hoge Raad 8 oktober 2004, nr. 39 612, BNB 2005/43.

4.4.1. Belanghebbende stelt dat het niet in overeenstemming is met doel en strekking van de 35%-vergoedingsregeling en de 30%-bewijsregel en dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel dat een werknemer die wel een beschikking voor toepassing van de 35%-vergoedingsregeling heeft "automatisch" de 30%-bewijsregel deelachtig wordt en de werknemer die niet zo'n beschikking heeft, maar de 35%-vergoedingsregeling in 1999 en 2000 te gelde heeft kunnen maken, niet.

4.4.2. Deze grieven falen.

Doel en strekking van artikel 12c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, op welke bepaling belanghebbende kennelijk ziet, heeft de Hoge Raad in het in 4.3.4 genoemde arrest BNB 2005/43 duidelijk verwoord (rechtsoverweging 3.4).

Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel heeft de Hoge Raad in het in 4.3.2 genoemde arrest BNB 2000/124 reeds beslist dat werknemers met en zonder (verzoek tot het afgeven van een) beschikking niet zijn aan te merken als gelijke gevallen (rechtsoverweging 3.3).

Uit het in 4.3.4 genoemde arrest BNB 2005/43 volgt eveneens dat belanghebbende zich niet met vrucht kan beroepen op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot de voortzetting onder de Wet IB 2001 van hetgeen onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 mogelijk was.

4.5. Voor het geval belanghebbende ook heeft bedoeld te stellen dat de voor de tewerkstelling bij B gevraagde en gegeven beschikking tot toepassing van de 30%-bewijsregel, gelet op het in de beschikking van 11 maart 2003 genoemde tijdvak van 1 maart 1996 tot en met februari 2006, ook heeft te gelden voor de tewerkstelling bij A, faalt deze grief. Immers, de gevraagde en gegeven beschikking ziet, blijkens haar tekst, uitsluitend op de tewerkstelling van belanghebbende bij B, dat wil zeggen vanaf 1 januari 2003. Aan dit oordeel doet het vermelde tijdvak niet af.

4.6. Belanghebbende stelt dat hij vertrouwen kan ontlenen aan de uitspraken op bezwaar voor de jaren 1999 en 2000 in samenhang met de toekenning van de 30%-bewijsregel voor zijn tewerkstelling bij B.

Ook deze grief faalt. Het hof verwijst daarvoor naar de in 4.2 en 4.3.4 genoemde arresten BNB 2005/310 en BNB 2005/43.

Evenzo faalt zijn beroep op hetgeen in vraag en antwoord 32 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 26 november 2001, nr. CPP2001/2970M, V-N 2001/62.20, is opgenomen, aangezien naar het oordeel van het hof, los van het antwoord op de vraag of belanghebbende aan de materiële voorwaarden voldoet, niet gezegd kan worden dat belanghebbende op 31 december 2000 gebruik maakte van de 35%-vergoedingsregel, nu hij de 35%-aftrek voor de jaren 1999 en 2000 alleen heeft genoten op grond van het gelijkheidsbeginsel naar aanleiding van het arrest Hoge Raad 3 november 1999, nr. 34 654, BNB 2000/124.

4.7. Belanghebbende stelt dat eerbiediging van de 35%-vergoedingsregeling gewenst is en dat het niet langer toepassen van die regeling in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu belanghebbende zich bij zijn voortgezette beroepsuitoefening in Nederland daardoor heeft laten leiden.

Ook deze grief, wat daar verder ook van zij, faalt. Immers, de 35%-vergoedingsregeling is bij besluit van 21 december 2000, nr. CPP2000/2947, V-N 2001/3.1, met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken en verder is het aan de wetgever te bepalen of, en zo ja, welk, overgangsrecht heeft te gelden. Het is niet de taak van de rechter de innerlijke waarde van de wet te toetsen.

4.8. Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel, daarbij stellende dat de rijksbelastingdienst toepassing van de 30%-bewijsregel toestaat in de sfeer van de inkomstenbelasting van enig jaar vanaf 2001, indien de goedkeurende beschikking wordt afgegeven na afloop van het jaar waarin de ingangsdatum valt.

Ook deze grief treft naar het oordeel van het hof geen doel, aangezien de beschikking van 11 maart 2003 van toepassing is verklaard op de tewerkstelling van belanghebbende bij B en dus geen betrekking kan hebben op het onderhavige jaar.

4.9. Belanghebbende stelt in de conclusie van repliek dat de Inspecteur op 9 augustus 2005 de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 overeenkomstig de aangifte heeft vastgesteld. Belanghebbende stelt daarbij dat in of bij die aangifte expliciet vermeld is dat de 30%-bewijsregel "direct in de sfeer van de inkomstenbelasting" is toegepast, zodat sprake is van opgewekt vertrouwen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur dat uit die aangifte of uit toegezonden bijlagen van die aangifte, van welke laatste niet is komen vast te staan dat deze de Inspecteur hebben bereikt, blijkt van rechtstreekse toepassing van de 30%-bewijsregel, maakt belanghebbende zijn stelling naar het oordeel van het hof echter niet aannemelijk. Van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur kan onder die omstandigheden geen sprake zijn, zodat belanghebbendes beroep op opgewekt vertrouwen faalt.

4.10. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

5. Griffierecht

Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 21 december 2006 door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en D.G. Barmentlo, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 december 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.