Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2006, BA1389, 03/01979
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2006, BA1389, 03/01979
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 december 2006
- Datum publicatie
- 26 maart 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:BA1389
- Zaaknummer
- 03/01979
Inhoudsindicatie
Belanghebbende handelde in het tijdvak van naheffing in benodigdheden voor het kweken van hennep. Belanghebbende heeft ter zake van de in 2.3 vermelde, gefactureerde (totaal)bedragen geen omzetbelasting in rekening gebracht, een en ander met toepassing van artikel 9, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Daarbij heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van "verkoop naar het buitenland, in dit geval België". In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht (fl. 24.940,-- + fl. 158.944,-- =) fl. 183.884,-- (= € 83.442) omzetbelasting heeft nageheven.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 03/01979
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer
X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 t/m 31 december 2001 en onder nummer 0000.00.000.F.01.1501 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd welke is gedagtekend 25 september 2002 (hierna: de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag bedraagt € 84.592. Bij de naheffingsaanslag is € 2.466 heffingsrente in rekening gebracht en is geen boete opgelegd. Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag in bezwaar gekomen. Bij de bestreden uitspraak is de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 116. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in kopie verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 oktober 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de inspecteur. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het hof. Het hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.
1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staan, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende handelde in het tijdvak van naheffing in benodigdheden voor het kweken van hennep. Belanghebbende handelde onder de naam A Groothandel.
2.2. Bij belanghebbende werd op 11 juli 2001 een boekenonderzoek gestart naar aanleiding van bevindingen tijdens een eerder boekenonderzoek dat plaatsvond op 12 november 1999 en 29 november 1999. Het in 2001 ingestelde onderzoek, aangekondigd als deelonderzoek inkomstenbelasting voor het jaar 1999, werd later uitgebreid naar de aanvaardbaarheid van ondermeer de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 t/m 31 december 2001. Het rapport van het in 2001 ingestelde onderzoek is gedagtekend 5 september 2002. In het rapport zijn mede verwerkt de resultaten van een tijdens het onderzoek op verzoek van de Belgische belastingdienst ingesteld onderzoek bij belanghebbende waarvan het rapport is gedagtekend 3 juni 2002.
2.3. Het boekenonderzoek wees uit dat belanghebbende in zijn administratie verkoopfacturen had opgenomen van leveringen aan een vijftal ondernemingen met Belgische btw nummers (VAT-nummers). Bij die facturen gaat het om de volgende ondernemingen, VAT-nummers, jaren en (totaal)bedragen.
Afnemer VAT-nummer jaar 2000 jaar 2001
1. SA B BE --------- fl. 165.252 fl. 804.559
2. BV C BE --------- fl. 39.910
3. BVBA D BE --------- fl. 2.197 fl. 18.653
4. E BVBA BE --------- fl. 127.636
5. NV F BE --------- fl. 4.739
totaal fl. 167.449 fl. 995.497
2.4. Belanghebbende heeft ter zake van de in 2.3 vermelde, gefactureerde (totaal)bedragen geen omzetbelasting in rekening gebracht, een en ander met toepassing van artikel 9, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Daarbij heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van "verkoop naar het buitenland, in dit geval België".
2.5. Naar aanleiding van zijn bevindingen bij voormeld boekenonderzoek heeft de inspecteur ter zake van voormelde, gefactureerde totaalbedragen ad fl. 167.449,-- (jaar 2000) en
fl. 995.479,-- (jaar 2001) respectievelijk (17,5/117,5 x fl. 167.449,-- =) fl. 24.940,-- en (19/119 x fl. 995.497,-- =)
fl. 158.944,-- omzetbelasting nageheven.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht (fl. 24.940,-- + fl. 158.944,-- =) fl. 183.884,-- (= € 83.442) omzetbelasting heeft nageheven. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn geen andere gronden aangevoerd. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij met zijn stelling in 3.6 van zijn pleitnota dat hij "onherstelbaar in zijn verdedigingsbelangen is geschaad", heeft bedoeld aan te voeren dat
hij, als gevolg van het in de bestreden uitspraak herhaalde, "pertinent onjuiste standpunt" dat een achteraf opgemaakte verklaring niet als bewijs kan dienen, zijn pogingen om de heer G van SA B een verklaring te laten tekenen heeft gestaakt en dat de heer G later niet meer was te traceren.
3.3. Belanghebbende concludeert op pagina 11 van zijn pleitnota tot vernietiging van de bestreden uitspraak, vernietiging van de naheffingsaanslag en vernietiging van de beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert dat het beroep ongegrond is.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Gelet op het bepaalde in artikel 9, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto onderdeel a, post 6, van de bij die wet behorende tabel II, bedraagt de belasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden.
4.1.2. Artikel 12, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting (hierna: het Besluit) stelt voor de aanspraak op het tarief van nihil voor zover hier van belang als voorwaarde dat de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt, dat wil zeggen overtuigend wordt aangetoond. De bewijslast dat aanspraak bestaat op het tarief van nihil, rust op degene die die aanspraak maakt. Dit is in het geval van belanghebbende, bij voormelde gefactureerde totaalbedragen, niet anders.
4.2. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota gesteld dat de "Belgische afnemers zelf het vervoer naar het buitenland verzorgden en contant betaalden bij ontvangst van de goederen". Voor de daarin begrepen stelling dat voormelde, gefactureerde totaalbedragen zien op leveringen van goederen welke werden vervoerd naar een andere lidstaat, heeft belanghebbende evenwel geen bewijs bijgebracht. De verificatie van BTW(VAT)-nummers van ondernemingen vormt geen bewijs voor levering van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat. Ook de door belanghebbende in het geding gebrachte afnemersverklaringen welke zijn gedateerd 6 augustus 2002, 15 augustus 2002 en 10 september 2002, baten belanghebbende niet, reeds omdat die afnemersverklaringen niet zien op leveringen in het tijdvak van naheffing.
Een en ander geldt ook voor de overgelegde pakbonnen d.d. 11 januari 2002, 26 januari 2002, 29 januari 2002, 1 februari 2002 en 16 februari 2002. Ook de overgelegde pakbon d.d. 24 november 2001 met als afleveradres "B" baat belanghebbende niet, dit in verband met de omstandigheid dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat SA B in 2000 in staat van faillissement werd verklaard, dat het btw-nummer van die vennootschap, na afwikkeling van het faillissement, op 1 november 2000 werd doorgehaald alsmede dat die vennootschap over tijdvakken na het eerste kwartaal 1999 geen aangiften meer heeft ingediend. Het hof gaat van een en ander als vaststaand uit. Niet aannemelijk is dat belanghebbende in 2001 goederen aan SA B heeft geleverd. Met de overgelegde pakbon d.d. 1 februari 2002 met als afleveradres "B" heeft belanghebbende in ieder geval het tegendeel, tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur, niet overtuigend aangetoond.
Gelet reeds op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Dit is overeenkomstig de conclusie van belanghebbende in zijn pleitnota dat hij "tekort schiet in het te leveren schriftelijk bewijs". Of de door belanghebbende gestelde leveringen aan Belgische afnemers goederen betreffen welke in België zijn onderworpen aan heffing ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen, behoeft geen behandeling meer.
4.3. In zijn Besluit van 20 juni 1995, nr. VB 95/2120, gewijzigd bij Besluit van 10 november 1995, nr. VB 95/3447 (hierna: het Besluit), heeft de staatssecretaris van Financiën een (nadere) regeling gegeven voor de toepassing van het zogenoemde nultarief bij intracommunautaire transacties. Belanghebbende heeft zich op het Besluit beroepen en daarbij onder meer gesteld dat "hij de voor hem mogelijke zorgvuldigheid heeft betracht bij het toepassen van het nultarief bij intracommunautaire leveringen". In Mededeling 38 van het Besluit is, nu belanghebbende heeft gesteld dat de "Belgische afnemers zelf het vervoer naar het buitenland verzorgden", met name het volgende van belang.
"4.3. Afhaaltransacties
Indien goederen aan een buitenlandse afnemer worden geleverd 'af-fabriek of af-magazijn'(afhaaltransacties), zal het intracommunautaire karakter niet mede kunnen blijken uit een vrachtbrief of uit de eigen-vervoersadministratie van de leverancier. Desalniettemin zijn omstandigheden denkbaar waaronder de leverancier zich er ook in deze situatie van overtuigd mag weten dat de buitenlandse afnemer de goederen naar een andere lid-staat zal vervoeren. In aanvulling op het in de administratie al aanwezige samenstel van bescheiden en vastleggingen moet het gaan om een vaste afnemer, tenzij de leverancier weet dat door hem aan deze afnemer verrichte intracommunautaire leveringen tot problemen hebben geleid, welke afnemer bovendien een hierna bedoelde verklaring heeft afgegeven.
Deze door degene die de geleverde goederen in ontvangst neemt, te tekenen schriftelijke verklaring zal ten minste moeten bevatten de naam van de afnemer en indien de afnemer de goederen niet persoonlijk in ontvangst neemt, de naam van degene die dat namens de afnemer doet, het kenteken van het voertuig waarmee de goederen zullen worden vervoerd, het nummer van de factuur waarop de geleverde goederen zijn gespecificeerd, de plaats waarheen de afnemer de goederen zal vervoeren, alsmede de toezegging dat de afnemer bereid is aan de Belastingdienst desgevraagd nadere informatie te verstrekken omtrent de bestemming van de goederen. Een model van deze verklaring is als bijlage opgenomen.".
Belanghebbende heeft met betrekking tot het tijdvak van naheffing geen schriftelijke verklaring als hiervoor bedoeld overgelegd dat aan de cumulatieve vereisten als aangegeven voldoet. Belanghebbende heeft ook met andere bescheiden niet aangetoond dat hij voldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij het toekennen van het intracommunautaire karakter aan de leveringen ter zake waarvan is nageheven. In dit verband merkt het hof op dat in de administratie van belanghebbende ter staving van de door belanghebbende gestelde leveringen aan Belgische afnemers geen andere stukken zijn aangetroffen dan kopie facturen, zoals de inspecteur onweersproken heeft gesteld. Het beroep op het Besluit baat belanghebbende niet.
4.4. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de "Belastingdienst H" belanghebbende desgevraagd telefonisch heeft medegedeeld dat "men kon leveren op basis van het nultarief", indien van de belastingdienst schriftelijk bewijs was ontvangen dat "het b.t.w. nummer van de buitenlandse ondernemers was gecontroleerd en voor akkoord bevonden". Dit nadat "de eerste Belgische afnemer zich bij A Groothandel meldde en mededeelde dat bij intracommunautaire leveringen gebruik kon worden gemaakt van het nultarief". Voor de juistheid van die stelling, waarmee belanghebbende een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, heeft belanghebbende evenwel geen enkel bewijs bijgebracht. Het hof gaat aan die niet onderbouwde stelling voorbij.
4.5.1. Het boekenonderzoek bij belanghebbende is op 11 juli 2001 aangevangen en werd later uitgebreid naar de aanvaardbaarheid van ondermeer de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 t/m 31 december 2001. Op 26 april 2002 heeft de inspecteur, na een gesprek hierover met belanghebbende, deze het model van de voor de toepassing van het nultarief te hanteren afnemersverklaring gefaxt waarvan belanghebbende vervolgens gebruik is gaan maken. Belanghebbende verwijt de inspecteur, samengevat, dat hij belanghebbende niet eerder tijdig van de juiste informatie heeft voorzien en dat belanghebbende, gelet op de "onjuiste, c.q onvolledige, c.q. ontijdige informatie van de belastingdienst", in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. In verband daarmee concludeert belanghebbende dat de naheffingsaanslag in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur.
4.5.2. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de inspecteur kan worden verweten dat hij belanghebbende niet eerder dan op 26 april 2002 een model als vorenbedoeld heeft gezonden.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat belanghebbende eerder omtrent de voor de toepassing van het nultarief benodigde bescheiden had kunnen informeren en dat belanghebbende niet in zijn belangen is geschaad. Het hof volgt de inspecteur in dat standpunt. Het hof merkt hierbij op dat belanghebbende voor de door hem gestelde telefonische mededeling bedoeld in 4.4 geen enkel bewijs heeft bijgebracht.
Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde onjuiste c.q. onvolledige informatie, andere dan de gestelde telefonische mededeling bedoeld in 4.4, merkt het hof het volgende op.
Die gestelde onjuiste, c.q. onvolledige informatie betreft het door de inspecteur in (onder meer) de bestreden uitspraak ingenomen standpunt dat "verklaringen achteraf zijn opgesteld en daardoor dusdanig aan kracht hebben verloren dat zij niet als bewijs kunnen dienen voor het achteraf rechtvaardigen van het nihiltarief". Omtrent achteraf opgemaakte verklaringen heeft de Hoge Raad in zijn arrest BNB 2004/90 beslist dat de waardering van de bewijsmiddelen aan de rechter is voorbehouden. Belanghebbende heeft in verband hiermee gesteld dat hij als gevolg van het "pertinent onjuiste standpunt" van de inspecteur zijn pogingen heeft gestaakt om de heer G van SA B te ontmoeten, ter verkrijging van een door de heer G getekende verklaring dat deze "de leveringen in de voorgaande periode naar België heeft vervoerd". Belanghebbende heeft die stelling evenwel niet nader onderbouwd. Met name is niet aangegeven welke leveringen het volgens belanghebbende betreft. Het hof gaat aan die onvoldoende onderbouwde stelling voorbij.
Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende als gevolg van het optreden van de inspecteur "in zijn verdedigingsbelangen" is geschaad. Ook is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur jegens belanghebbende heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.6. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota mede geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking heffingsrente. In zijn beroepschrift evenwel heeft hij ter zake van die beschikking geen beroep ingesteld. Ook heeft belanghebbende tegen de beschikking heffingsrente geen zelfstandige grief geformuleerd. Het hof gaat er van uit dat het beroep uitsluitend de naheffingsaanslag betreft.
4.7. Gelet op al het vorenstaande is het beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 21 december 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 december 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak
overgelegd.
2- het beroepschrift moet ondertekend zijn en tenminste het volgende
vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.