Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-11-2006, BA1507, 04/00306

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-11-2006, BA1507, 04/00306

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
29 november 2006
Datum publicatie
26 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:BA1507
Zaaknummer
04/00306

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vraag:

Is de landbouwvrijstelling ex. artikel 8, lid 1, sub b, van de Wet IB van toepassing op de bij de verkoop van de onroerende zaak gerealiseerde winst op de ondergrond bedrijfsgebouwen van ƒ 104.000,=?

Partijen zijn in het bijzonder verdeeld over de vraag of de koper de onroerende zaak is blijven gebruiken binnen het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 8, lid 3 van de Wet IB.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00306

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 met dagtekening 16 oktober 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 713.791,=,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 12 juni 2003 is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 656.281,=.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak bij brief van 26 juni 2003 in bezwaar gekomen bij de Inspecteur. Bij beschikking van 16 juli 2003 heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 417.141,=. Bij beschikking van 7 januari 2004 heeft de Inspecteur de aanslag nogmaals ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 408.501,=.

1.3. Belanghebbende is bij brief, binnengekomen bij het Hof op 12 februari 2004, in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 oktober 2006 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, verbonden aan B te Y, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C en de heer D.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende heeft voor zijn rekening en risico een

landbouwbedrijf gedreven in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming bestond uit het houden van mestvarkens en melkvee. De onderneming werd door belanghebbende uitgeoefend op een tweetal locaties, te weten A-straat 1 te Q en B-straat 1 te Y.

2.2. In 1999 heeft belanghebbende de onderneming gedeeltelijk gestaakt. De locatie B-straat 1 is toen overgebracht naar privé. Het restant van de onderneming - inclusief de onroerende zaak aan de A-straat 1 - (hierna: de onroerende zaak) heeft belanghebbende in het onderhavige jaar verkocht aan de heer E (hierna: de koper). De koper heeft de onroerende zaak gekocht ten behoeve van zijn dochter. Zij heeft de bedoeling aldaar een manege annex fokstal te creëren. De levering van de onroerende zaak is vastgelegd in een notariële akte van 15 mei 2000. In deze akte is onder andere opgenomen dat de koper het verkochte zal gaan gebruiken als agrarisch bedrijf.

2.3. Belanghebbende doet over het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar inkomen van 467.501,=. De Inspecteur volgt belanghebbendes aangifte niet en stelt de aanslag uiteindelijk bij beschikking van 7 januari 2004 vast op een belastbaar inkomen van ƒ 408.501,=. In beroep stelt belanghebbende dat de aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 304.501,=. Belanghebbende gaat er hierbij van uit dat de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub b, van de Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), van toepassing is op de bij de verkoop van de onroerende zaak gerealiseerde winst op de ondergrond van de bedrijfsgebouwen.

2.4. In het kader van het onder 2.3. vermelde standpunt van belanghebbende verzoekt belanghebbende de gemeente Q antwoord te geven op de vraag of er een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend op het adres A-straat 1. De gemeente Q beantwoordt deze vraag bij brief van 19 september 2003. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:

"Aan de familie E is op 11 september 2002 een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een paardenstal aan de A-straat 1. Aangezien slechts gebouwd kan worden ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf, hebben wij vóór het verlenen van de bouwvergunning advies gevraagd bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen te R. Hierna treft u de passage uit het advies van 14 mei 2001 aan, waarin uw vraag wordt beantwoordt.

"Het onderhavige verzoek heeft betrekking op de omschakeling van een voormalig rundvee-/varkensbedrijf naar een paardenhouderijbedrijf. De commissie constateert dat de betrokkenen reeds een beperkte aanzet hebben gemaakt met de voorgenomen bedrijfsvoering. Mede gelet op de huisvesting van de af te richten paarden op een andere locatie heeft de huidige bedrijfsvoering een arbeidsbehoefte van minder dan 1/4 volwaardige arbeidskracht. De Commissie is wel van mening dat, na realisatie van de gevraagde bedrijfsopzet, ter plaatse sprake zal zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. Met betrekking tot het verzoek van de aanvrager voor de aanpassing van de aanwezige bedrijfsgebouwen alsmede de oprichting van een trainingshal, merkt de Commissie op dat deze voorzieningen noodzakelijk zijn om de voorgestelde bedrijfsopzet te kunnen verwezenlijken."

Ik ga er van uit uw vraag in voldoende mate te hebben beantwoord.".

2.5. De tot de onroerende zaak behorende gronden worden momenteel

eenjarige verpacht door de koper en derhalve niet gebruikt ten behoeve van het bedrijf van de dochter. Er is een manege gebouwd en er worden ongeveer 6 paarden opgefokt. Het bedrijf van de dochter staat niet geregistreerd bij de Kamer van Koophandel.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vraag:

Is de landbouwvrijstelling ex. artikel 8, lid 1, sub b, van de Wet IB van toepassing op de bij de verkoop van de onroerende zaak gerealiseerde winst op de ondergrond bedrijfsgebouwen van ƒ 104.000,=?

Partijen zijn in het bijzonder verdeeld over de vraag of de koper de onroerende zaak is blijven gebruiken binnen het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 8, lid 3 van de Wet IB.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat indien het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld op een bedrag van ƒ 408.501,=, en indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld op een bedrag van ƒ 304.501,=.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

De onroerende zaak heeft uitsluitend een agrarische bestemming. De koper heeft een bouwvergunning voor het bouwen van een manege aangevraagd bij de gemeente Q. De gemeente Q heeft hiervoor advies gevraagd aan de Adviescommissie Agrarische bouwaanvragen te Tilburg (hierna: A.A.B). Deze instantie heeft beoordeeld dat er sprake is van een volledig agrarisch bedrijf. Ik heb de verklaring van deze instantie niet maar de gemeente verwijst ernaar in zijn brief van 19 september 2003. De dochter probeert aldaar een manege te creëren en er worden een stuk of 6 paarden opgefokt. De combinatie van de manege en het opfokken maken dat sprake is van een agrarisch bedrijf. Ik heb geen jaarcijfers van het bedrijf. Het gaat er met name om dat de koper zich naar belanghebbende en naar de gemeente toe heeft gepresenteerd als van plan zijnde een agrarisch bedrijf op de gekochte onroerende zaak te gaan exploiteren.

De Inspecteur

In de door belanghebbende aangedragen stukken wordt steeds gesproken over "af te richten paarden", trainingshal, africhtingshal, stoeterij. Ik weet van de taxateur dat de gronden van de koper eenjarig verpacht worden en niet worden gebruikt voor het bedrijf. Als ik de zaak in het licht houd van de uitspraak van uw Hof en de jurisprudentie van de Hoge Raad, dan kom ik eerder uit bij een manege ten behoeve van het fokken en africhten voor de springsport. Ik heb niet de indruk dat hier gefokt wordt zoals bedoeld is in uw uitspraak van 25 april 2003, nr. 01/00063. De koper staat niet als ondernemer geregistreerd. Er is niets bekend over een bedrijfsmatige exploitatie aldaar. Er is geen landbouwbedrijf.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 304.501,=. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 408.501,=.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

4.1. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 12 juni 2003. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. In casu eindigde deze termijn derhalve op 24 juli 2003.

4.2. Belanghebbende is bij brief van 26 juni 2003 in bezwaar gekomen bij de Inspecteur tegen de uitspraak op het bezwaar van 12 juni 2003. Naar het oordeel van het Hof had de Inspecteur - met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb - deze brief van belanghebbende als beroepschrift moeten aanmerken en had hij deze zo spoedig mogelijk dienen door te zenden aan het Hof. Nu voormelde brief van 26 juni 2003 na de gedane uitspraak van 12 juni 2003 binnen de beroepstermijn is ingediend door belanghebbende, gaat het Hof ervan uit dat het beroepschrift tijdig is ingediend. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is in dit geval geen sprake. Het beroepschrift is derhalve ontvankelijk.

4.3. De Inspecteur heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard zich bij dit oordeel van het Hof aan te sluiten.

Ten aanzien van het geschil

4.4. Artikel 8. lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB luidt voor het onderhavige jaar:

"Tot de winst behoren niet:

b. voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen -, behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.".

Artikel 8, lid 3, van de Wet IB luidt voor het onderhavige jaar:

"Onder landbouwbedrijf wordt verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van produkten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen - dan wel op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Met landbouwbedrijf wordt gelijkgesteld binnenvisserij en visteelt.".

4.5. Nu de Inspecteur zich beroept op de in artikel 8, lid 1, sub b, Wet IB opgenomen uitzondering op de regel dat voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden niet tot de winst behoren, berust de bewijslast met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor deze uitzondering op de Inspecteur (vgl Hoge Raad 18 februari 1998, nr. 33 091 en Hoge Raad 22 april 1998, nr. 33 015).

4.6. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de koper de onroerende zaak niet is blijven gebruiken ten behoeve van de uitoefening van een landbouwbedrijf als bedoeld in de onder 4.4. weergegeven wetsbepalingen. Vaststaat dat er geen registratie bij de Kamer van Koophandel bestaat of heeft bestaan ten aanzien van een door de koper dan wel de dochter van de koper op het adres B-straat 1 geëxploiteerd (agrarisch) bedrijf. Tegenover de gemotiveerde stelling van de Inspecteur dat de activiteiten van de (dochter van de) koper met paarden niets meer of anders behelzen dan het opfokken en dresseren van paarden ten behoeve van het uitoefenen van de paardensport, heeft belanghebbende niets kunnen aanvoeren. Het vorenstaande leidt, naar het oordeel van het Hof, tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een landbouwbedrijf in de vorenbedoelde zin.

4.7. Aan vorenstaand oordeel doet niet af dat in de notariële akte van 15 mei 2000 is opgenomen dat de koper het verkochte als agrarisch bedrijf zal gaan gebruiken, dat de koper zich steeds heeft gepresenteerd als zijnde voornemens een agrarisch bedrijf te gaan exploiteren en dat er een positief advies lag van de A.A.B. voor het bouwen van een tweetal hallen. Deze feiten maken niet dat sprake is van een landbouwbedrijf als bedoeld in artikel 8, lid 3, van de Wet IB.

4.8. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de aanslag dient te worden gehandhaafd op het reeds bij de verminderingsbeschikking van 7 januari 2004 vastgestelde belastbaar inkomen van ƒ 408.501,=.

5.Het griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 966,=.

7. Beslissing

Het Hof:

* verklaart het beroep gegrond,

* vernietigt de bestreden uitspraak,

* vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 408.501,=,

* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,=,

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,=, en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 29 november 2006 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en J. Verseput, in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 29 november 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.