Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-09-2006, BA1816, 04/00627

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-09-2006, BA1816, 04/00627

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 september 2006
Datum publicatie
29 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:BA1816
Zaaknummer
04/00627

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2002 in verband met het gebruik van de personenauto in dat jaar geen bijtelling privé-gebruik auto in aanmerking genomen. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur ter zake van privé-gebruik auto het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen (box 1) met € 2.579 verhoogd tot (€ 38.754 + € 2.579 =) € 41.333. Daarbij heeft de inspecteur het gebruik van de personenauto door belanghebbende om naar en van zijn werk te komen, aangemerkt als regelmatig woon-werkverkeer in de zin van artikel 16, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 en vervolgens, uitgaande van voormelde reisafstand van 7 km, met toepassing van artikel 3.145, lid 9, van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat woon-werkverkeer aangemerkt als te hebben plaatsgevonden voor privé-doeleinden. Daarmee was meer dan 500 maar niet meer dan 3000 kilometers gemoeid. Daarvan uitgaande en uitgaande van voormelde catalogusprijs van € 25.793 heeft de inspecteur voor de toepassing van artikel 3.145, lid 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001 het voordeel en aldus de bijtelling berekend op (10% van € 25.793 is) € 2.579.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00627

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer

X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P (kantoor Z) van de rijksbelastingdienst (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.333 (hierna: de aanslag). Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van de inspecteur in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van het beroep is door de griffier van het hof een griffierecht van € 37 geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 april 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en namens de inspecteur de heer A, bijgestaan door de heer B.

1.4. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende was in 2002 in dienstbetrekking werkzaam bij C BV te Q. Hij woonde te Y.

2.2. Belanghebbende stond in 2002 ook voor privé doeleinden een personenauto van zijn werkgeefster ter beschikking, te weten een D (hierna: de personenauto). Voor gebruik van de personenauto voor privé-doeleinden was belanghebbende aan zijn werkgeefster geen vergoeding verschuldigd. De catalogusprijs van de personenauto, met inbegrip van de omzetbelasting en de belasting van personenauto's en motorrijwielen, bedroeg € 25.793.

2.3. Belanghebbende hield een administratie bij met betrekking tot de met de personenauto gereden kilometers. In 2002 reed belanghebbende met de personenauto op 163 dagen heen en weer van zijn woning naar zijn werk in Q. Van die 163 dagen werd op 13 dagen met een omweg gereden in verband met kinderopvang. De reisafstand, zonder omweg, bedroeg 7 kilometers. Om op en neer van zijn woning naar zijn werk komen, reed belanghebbende in 2002 met de personenauto meer dan 500 maar niet meer dan 3000 kilometers.

2.4. Belanghebbende heeft in zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2002 in verband met het gebruik van de personenauto in dat jaar geen bijtelling privé-gebruik auto in aanmerking genomen. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur ter zake van privé-gebruik auto het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen (box 1) met € 2.579 verhoogd tot (€ 38.754 + € 2.579 =) € 41.333. Daarbij heeft de inspecteur het gebruik van de personenauto door belanghebbende om naar en van zijn werk te komen, aangemerkt als regelmatig woon-werkverkeer in de zin van artikel 16, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 en vervolgens, uitgaande van voormelde reisafstand van 7 km, met toepassing van artikel 3.145, lid 9, van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat woon-werkverkeer aangemerkt als te hebben plaatsgevonden voor privé-doeleinden. Daarmee was meer dan 500 maar niet meer dan 3000 kilometers gemoeid. Daarvan uitgaande en uitgaande van voormelde catalogusprijs van € 25.793 heeft de inspecteur voor de toepassing van artikel 3.145, lid 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001 het voordeel en aldus de bijtelling berekend op (10% van € 25.793 is) € 2.579.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de in de in 2.4 vermelde correctie ad € 2.579 terecht is. Daarbij houdt partijen verdeeld het antwoord op de volgende vragen:

a. is bij lid 9 van artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002 en 2003) welk lid, ter bepaling van het antwoord op de vraag of het woon-werkverkeer geacht moet worden voor privé-doeleinden te hebben plaatsgevonden, onderscheid maakt tussen de reisafstanden woon-werkverkeer als in dat lid bedoeld en de overige reisafstanden woon-werkverkeer, sprake van (verboden) discriminatie en aldus sprake van strijd met artikel 26 IVBPR?

Zo ja,

b. Blijft de in vorenbedoeld lid 9 neergelegde regeling buiten toepassing?

Belanghebbende beantwoordt de vragen a en b bevestigend. De inspecteur beantwoordt beide vragen ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen geen andere gronden aangevoerd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen (box 1) van (€ 41.333 - € 2.579 =)

€ 38.754. De inspecteur concludeert tot ongegrond verklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 3.145, lid 9, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002 en 2003) luidt als volgt:

"Voor toepassing van dit artikel wordt regelmatig woon-werkverkeer geacht voor privé-doeleinden plaats te vinden:

a. indien de reisafstand niet meer beloopt dan 10 kilometer of

b. voorzover de reisafstand meer beloopt dan 30 kilometer.

Van het op grond van de vorige volzin als voor privé-doeleinden aangemerkte deel van het regelmatige woon-werkverkeer wordt eenderde deel maar niet meer dan 5500 kilometer in aanmerking genomen voor de toepassing van het vierde lid.".

4.2. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 28 014, nr. 3, blz. 15-16) bij de Wet van 14 december 2001, Stb. 2001,642, waarbij de in 4.1 weergegeven regeling werd ingevoerd, is onder meer het volgende vermeld.

"Ook op het punt van de behandeling van het regelmatige woon-werkverkeer wordt een wijziging aangebracht. In de huidige regeling wordt woon-werkverkeer in de auto van de zaak geacht niet voor privé-doeleinden plaats te vinden. Achterliggende gedachte hierbij was dat de werkgever door het aan de werknemer ter beschikking stellen van een auto het vervoer van de werknemer verzorgt. Bij de parlementaire behandeling van de Belastingherziening 2001 en in het bijzonder de Veegwet (27 466) is toegezegd deze regeling en het hiervoor genoemde uitgangspunt nader te bestuderen. Er zou immers ook een vergelijking kunnen worden gemaakt met het fiscale regime voor het woon-werkverkeer met de eigen auto. Hoewel voor beide vergelijkingen iets valt te zeggen, zijn we alles afwegende thans tot de conclusie gekomen dat de laatste vergelijking de voorkeur verdient. Daarbij is met name van belang dat vervoer met een auto van de zaak net als met de eigen auto doorgaans een individueel vervoer betreft, terwijl het vervoer vanwege de werkgever doorgaans een collectief karakter heeft. Vanuit milieu- en congestie- overwegingen is het naar onze mening te rechtvaardigen om alleen in de laatstgenoemde situatie het woon-werkverkeer volledig als zakelijk aan te merken en woon-werkverkeer dat plaats vindt met een auto van de zaak op dezelfde wijze te behandelen als bij het gebruik van de eigen auto.

(...)

Indien het woon-werkverkeer met de eigen auto plaats vindt is een vergoeding van deze kosten slechts mogelijk indien de reisafstand enkele reis meer dan 10 kilometer bedraagt, terwijl de maximale vergoeding bij benadering is afgestemd op de gemiddelde kosten bij een reisafstand enkele reis van meer dan 20 kilometer, maar minder dan 30 kilometer. Om die reden is gekozen voor de oplossing waarbij de in het kader van het regelmatige woon-werkverkeer gereden kilometers tot het gebruik voor privé-doeleinden worden gerekend indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de plaats van de werkzaamheden minder beloopt dan 10 kilometer en - in de situaties waarin woon-werkafstand meer dan 30 kilometer bedraagt - voor zover deze afstand meer beloopt dan 30 kilometer.".

4.3. Aan de in 4.1. weergegeven en met ingang van 2002 ingevoerde regeling lag, blijkens het daaromtrent in de Memorie van Toelichting vermelde, ten grondslag de gedachte dat het gebruik voor woon-werkverkeer van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto zonder dat de werknemer daarvoor een vergoeding is verschuldigd, fiscaal dient te worden vergeleken met de situatie waarin de werknemer voor woon-werkverkeer van de eigen auto gebruik maakt en daarvoor een vergoeding ontvangt. De vergelijking met het vervoer vanwege de werkgever (inhoudingsplichtige) dat in beginsel tot de vrije verstrekkingen behoort, werd daarmee losgelaten, dit naar

's hofs oordeel ten onrechte. In beide bedoelde gevallen immers komen de kosten van het voor woon-werkverkeer aangewende gebruik van het vervoermiddel aanstonds geheel voor rekening van de werkgever. Bezien vanuit die te hanteren vergelijking moet bedoelde, met ingang van 2002 ingevoerde regeling welke het gebruik voor woon-werkverkeer van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto in bepaalde gevallen, waaronder het geval van belanghebbende, belastbaar stelde, tot een ongelijke behandeling. In zoverre is het gelijk op dit punt aan de zijde van belanghebbende.

4.4. De Hoge Raad der Nederlanden heeft overwogen in het arrest van 15 juli 1998, nr. 31 922, BNB 1998/293, dat de beantwoording van de vraag of sprake is van een door deze Verdragen (IVBPR en EVRM) verboden ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat zij niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze Verdragen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.

4.5. Het niet als privé-gebruik aanmerken van het woon-werkverkeer ook voor reisafstanden tot 10 kilometer indien gebruik wordt gemaakt van een auto van de zaak neemt de in 4.3. beschreven ongelijkheid weg, maar leidt evenwel tot een ongelijkheid ten opzichte van het woon-werkverkeer met de eigen auto zoals uit het in 4.2. weergegeven gedeelte van de Memorie van Toelichting is af te leiden. Het ligt op de weg van de wetgever de geconstateerde ongelijkheden tegen elkaar af te wegen en voor zoveel mogelijk op te heffen. Zo in het voorliggende geval gesproken zou moeten worden van een ongelijke behandeling waarvoor geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat, dient aan de wetgever een redelijke termijn te worden geboden deze ongelijke behandeling op te heffen. In dit verband wijst het hof er op dat de in 4.1. weergegeven regeling met ingang van 1 januari 2004 is komen te vervallen. Vanaf 2004 geldt weer, zoals ook vóór 2002 gold, dat voor de toepassing van artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 "woon-werkverkeer geacht wordt niet voor privé-doeleinden plaats te vinden". De wetgever zou niet gehouden zijn voormelde, voor de jaren 2002 en 2003 geconstateerde ongelijkheid met terugwerkende kracht op te heffen (Hoge Raad 24 januari 2001, nr. 35 603, BNB 2001/291; Hoge Raad 14 februari 2001, nr. 35 933, VN 2001/12.3). De in artikel 3.145, lid 9, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002 en 2003) neergelegde regeling moet mitsdien worden toegepast. Het gelijk op dit punt is aan de zijde van de inspecteur.

4.6. Voor geval het hof tot het oordeel zou komen dat evengemelde bepaling moet worden toegepast, is niet in geschil dat de bestreden uitspraak juist is. Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het beroep is ongegrond. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J Huige en J.C.K.W. Bartel, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 28 september 2006

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 september 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak

overgelegd.

2- het beroepschrift moet ondertekend zijn en tenminste het volgende

vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.