Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-12-2006, BA2033, 04/01118

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-12-2006, BA2033, 04/01118

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
6 december 2006
Datum publicatie
2 april 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:BA2033
Zaaknummer
04/01118

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, geboren op 8 februari 1962, heeft de Nederlandse nationaliteit en is het gehele jaar 2002 met haar echtgenoot woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS). Belanghebbendes echtgenoot is door zijn Nederlandse werkgever uitgezonden naar de VS. Op grond van de detacheringregeling in artikel 9 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, Trb. 1987, 202, (hierna: het Verdrag) blijft hij in 2002 onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving vallen. Deze detacheringregeling werkt door naar de vergezellende echtgenote, zodat ook belanghebbende in 2002 verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Belanghebbende heeft in 2002 geen arbeidsinkomsten genoten. Wel heeft zij in haar aangifte inkomstenbelasting 2002 de gedeelde eigendom van een onroerende zaak in Nederland aangegeven naar een gemiddelde rendementsgrondslag van € 54.868,=. Op grond daarvan heeft zij in 2002 enkel inkomsten uit sparen en beleggen (box III) in de zin van artikel 7.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Dit leidt tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland van € 2.194,= en een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting van € 658,=. Haar echtgenoot heeft hetzelfde gerapporteerd in zijn aangifte inkomstenbelasting 2002. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Dient het premiedeel van de algemene heffingskorting dat na verrekening met de verschuldigde inkomstenbelasting resteert middels een negatieve aanslag aan belanghebbende te worden uitbetaald op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/01118

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland van € 2.194,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot nihil.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 februari 2006 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen.

De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbendes gemachtigde bij op 26 januari 2006, met nummer 3S RRRL 5811948, aangetekend naar het laatst bekende adres van belanghebbendes gemachtigde verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.

Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.

1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting, stelt het hof als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 8 februari 1962, heeft de Nederlandse nationaliteit en is het gehele jaar 2002 met haar echtgenoot woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS).

2.2. Belanghebbendes echtgenoot is door zijn Nederlandse werkgever uitgezonden naar de VS. Op grond van de detacheringregeling in artikel 9 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, Trb. 1987, 202, (hierna: het Verdrag) blijft hij in 2002 onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving vallen. Deze detacheringregeling werkt door naar de vergezellende echtgenote, zodat ook belanghebbende in 2002 verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.3. Belanghebbende heeft in 2002 geen arbeidsinkomsten genoten. Wel heeft zij in haar aangifte inkomstenbelasting 2002 de gedeelde eigendom van een onroerende zaak in Nederland aangegeven naar een gemiddelde rendementsgrondslag van € 54.868,=. Op grond daarvan heeft zij in 2002 enkel inkomsten uit sparen en beleggen (box III) in de zin van artikel 7.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Dit leidt tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland van € 2.194,= en een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting van € 658,=. Haar echtgenoot heeft hetzelfde gerapporteerd in zijn aangifte inkomstenbelasting 2002.

2.4. In hun aangiften hebben belanghebbende en haar echtgenoot niet gekozen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet IB 2001.

2.5. Belanghebbende heeft in een bijlage bij haar aangifte inkomstenbelasting 2002 verzocht bij het opleggen van de aanslag rekening te houden met het premiedeel van de algemene heffingskorting. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag geen rekening gehouden met dit verzoek. In het daarop volgende bezwaarschrift heeft belanghebbende gevraagd het premiedeel van de algemene heffingskorting toe te kennen en - voor zover dit niet wegvalt tegen de aanslag inkomstenbelasting - het meerdere uit te betalen.

2.6. De Inspecteur is aan het bezwaar gedeeltelijk tegemoetgekomen. Hij heeft het premiedeel van de algemene heffingskorting wel toegekend en op grond daarvan de aanslag met € 658,= tot nihil teruggebracht, maar hij heeft het niet-gebruikte deel van € 839,= niet uitbetaald.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

- Dient het premiedeel van de algemene heffingskorting dat na verrekening met de verschuldigde inkomstenbelasting resteert middels een negatieve aanslag aan belanghebbende te worden uitbetaald op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hier geen nieuwe argumenten aan toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en oplegging van een negatieve aanslag voor het niet met de inkomstenbelasting verrekende premiedeel van de algemene heffingskorting.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve

4.1. Blijkens de onder 1.4 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 27 januari 2006 uitgereikt.

Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.

Ten aanzien van het geschil

4.2. Belanghebbende woont in het onderhavige jaar in de VS. Zij, noch haar echtgenoot heeft gekozen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet IB 2001. Dit brengt mee dat belanghebbende en haar echtgenoot op grond van het bepaalde in artikel 1.2, lid 3, letter b, van de Wet IB 2001, niet als partners kunnen worden aangemerkt voor de Wet IB 2001.

4.3. Belanghebbende is op grond van de detacheringregeling in het Verdrag in 2002 verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. Hoewel zij geen premie-inkomen had, waarmee het premiedeel van de algemene heffingskorting verrekend kon worden, werd krachtens artikel 2.7, lid 2, van de Wet IB 2001 dit premiedeel verrekend met de door haar verschuldigde inkomstenbelasting over haar box III-inkomen ten bedrage van € 658,=. Belanghebbende stelt dat aan haar het niet-verrekende premiedeel van de algemene heffingskorting ten bedrage van € 839,= dient te worden uitbetaald op grond van het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001.

4.4. Het hof kan belanghebbende in haar stelling niet volgen. Nu belanghebbende en haar echtgenoot niet als partners in de zin van de Wet IB 2001 worden aangemerkt en artikel 8.9 van de Wet IB 2001 alleen van toepassing is indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, is de regeling van meergenoemd artikel 8.9 op haar niet van toepassing.

4.5. Belanghebbende stelt dat zij op grond van artikel 13 van het Verdrag voor de bepaling van de hoogte van het premiedeel van de algemene heffingskorting geacht wordt inwoner van Nederland te zijn.

Artikel 13 van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:

"Voor de toepassing van de Nederlandse wetten wordt degene op wie overeenkomstig deze Titel de Nederlandse wetten van toepassing zijn geacht op Nederlands grondgebied te wonen, [...]".

Krachtens artikel 1, onder 4, van het Verdrag wordt voor de toepassing van het Verdrag onder 'wetten' verstaan de in artikel 2 van dat verdrag vermelde wetten en regelingen. Het genoemde artikel 2 bepaalt vervolgens dat het verdrag van toepassing is op de invaliditeitsverzekering, de algemene ouderdomsverzekering, de algemene weduwen- en wezenverzekering, de ziekteverzekering, de werkloosheidsverzekering en de kinderbijslagen.

De inkomstenbelastingwetgeving valt derhalve niet onder deze opsomming. Voor de Wet IB 2001 gelden eigen regels (vergelijk Hoge Raad 26 november 2004, nr. 39 444, BNB 2005/119, r.o. 3.2).

4.6. Voor de vaststelling van de hoogte van belanghebbendes premiedeel van de algemene heffingskorting is overeenkomstig het Verdrag belanghebbende behandeld als inwoner van Nederland. Aan haar is het volledige premiedeel van de algemene heffingskorting toegekend en verrekend met haar inkomstenbelasting overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.7, lid 2, van de Wet IB 2001.

Voor de heffing van de inkomstenbelasting geldt belanghebbende echter als buitenlands belastingplichtige en is voor de verrekening van het niet met haar inkomstenbelasting verrekende deel van het premiedeel van de algemene heffingskorting met de inkomstenbelasting van haar echtgenoot vereist dat belanghebbende en haar echtgenoot kiezen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. Nu belanghebbende en haar echtgenoot ervoor gekozen hebben om deze mogelijkheid niet te benutten, kan belanghebbende ook geen beroep op de bepaling van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 doen.

4.7. Voor zover belanghebbende zich beroept op de behandeling die de inwoners van België, Suriname en de Nederlandse Antillen toevalt op grond van, naar het hof verstaat, het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 februari 2002, nr.CPP2001/2745M, BNB 2002/164, (het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 augustus 2003, CPP2003/1251M, BNB 2003/337, waarnaar belanghebbende verwijst, treedt pas in werking op 1 januari 2003) dient dit beroep te worden verworpen. Belanghebbende is immers geen inwoner van genoemde landen, maar van de VS en het belastingverdrag met de VS houdt voor inwoners van de VS niet dezelfde of een soortgelijke tegemoetkoming in. Het belastingverdrag met de VS verplicht Nederland ook niet aan een inwoner van de VS eenzelfde tegemoetkoming te verlenen als aan inwoners van de eerstgenoemde landen. Voor het geval belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat zij een beroep doet op meestbegunstiging op grond van het recht van de Europese gemeenschappen, faalt deze grief reeds vanwege het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg van 5 juli 2005, C-376/03, BNB 2006/1 (Zaak D).

4.8. Ten slotte doet belanghebbende een beroep op de tekst van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002 (hierna: de Uitvoeringsregeling) en het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M, BNB 2002/50.

Dienaangaande overweegt het hof dat aan belanghebbende overeenkomstig de Uitvoeringsregeling en genoemd besluit de maximale heffingskorting is toegekend. Bij gebrek aan voldoende verschuldigde inkomstenbelasting kon zij die korting niet volledig effectueren. De door haar aangehaalde wettelijke bepalingen betreffen de bepaling van het premie-inkomen als zodanig en hebben geen betrekking op de heffing van de inkomstenbelasting. Het genoemde besluit doet geen toezeggingen over de verrekening van het niet-geëffectueerde deel van het premiedeel van de heffingskorting met de inkomstenbelasting van de echtgenoot, zodat, voor zover belanghebbende beroep bedoelde te doen op het vertrouwen gewekt door dat besluit, dit beroep niet slaagt omdat van een rechtens te beschermen vertrouwen geen sprake is.

4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

5. Griffierecht

Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 6 december 2006 door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en W.F.G. Wijnen, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 december 2006

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.