Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2007, BA2337, 01/00502
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2007, BA2337, 01/00502
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 januari 2007
- Datum publicatie
- 6 april 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2007:BA2337
- Zaaknummer
- 01/00502
Inhoudsindicatie
De belanghebbende heeft voor zijn stelling dat de werkelijke verhouding tussen hem en de onder 2.2 vermelde Franse en Belgische ondernemers afwijkt van hetgeen uit de facturen blijkt, geen bewijs bijgebracht. Aan dit oordeel van het Hof doet niet af dat de belanghebbende in economische zin slechts een vergoeding realiseerde voor het voeren van het vee doordat zijn verkoopprijs, zoals hij -door de Inspecteur niet weersproken- tijdens het onderzoek ter zitting heeft gesteld, de som was van zijn inkoopprijs en een vergoeding voor het voeren. Uit dit laatste volgt immers niet onomstotelijk dat het vee niet door de belanghebbende is gekocht en verkocht. [..] Gelet op hetgeen onder 4.6 tot en met 4.8 is overwogen, heeft de belanghebbende zijn stelling dat de Franse en Belgische leveranciers hun onderneming mede dreven door middel van een vaste inrichting in Nederland en dat zij het onderhavige vee in dat kader voor bedrijfsdoeleinden naar Nederland hebben overgebracht, niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 01/00502
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van die dienst, die met ingang van 1 januari 2003 ten aanzien van de belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is met dagtekening 30 november 1998 onder aanslagnummer 1 over, naar tussen partijen niet in geschil is, het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van fl. 275.490,= aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. Na tijdig door de belanghebbende tegen die naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur die naheffingsaanslag bij uitspraak van 19 januari 2001 verminderd tot een ten bedrage van fl. 274.110,=.
1.2. Tegen die uitspraak is de belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 225,= (€ 102,10). De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, verbonden aan B B.V. te Q, en de heer C, verbonden aan het kantoor te R van D, als gemachtigden van de belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer E, tot zijn bijstand vergezeld van de heer F, beiden verbonden aan het vorengenoemde onderdeel van de rijksbelastingdienst.
1.4. De belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage doen toekomen aan het Hof en (door tussenkomst van de Griffier) aan de Inspecteur. Met instemming van partijen wordt deze pleitnota geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. Voorts heeft de belanghebbende tijdens deze zitting zonder bezwaar van de zijde van de Inspecteur kopieën overgelegd van een aantal stukken welke betrekking hebben op de na te melden door hem aan de Franse en de Belgische belastingadministratie gedane verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. De belanghebbende exploiteerde in het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft (hierna: het tijdvak van naheffing) een rundvee- en varkensmesterij. Daarnaast handelde hij ook in vee. Ter zake van deze activiteiten was hij ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Niet is in geschil dat op hem de veehandelsregeling van toepassing is als bedoeld in de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 15 november 1983, nr. 283-14899, zoals deze is gewijzigd bij resoluties (besluiten) van 7 mei 1992, nr. VB92/952, 21 december 1992, nr. VB92/2980, en 23 november 1995, nr. VB 95/3692, V-N 1995, blz. 4337 (hierna: de veehandelsregeling).
2.2. In 1998 heeft de Inspecteur een onderzoek doen instellen naar de naleving door de belanghebbende van de wettelijke bepalingen op het gebied van de omzetbelasting. In het van dit onderzoek opgemaakte rapport is vermeld dat de belanghebbende in het tijdvak van naheffing een groot deel van zijn vee en veevoer vanuit Frankrijk en België heeft verworven. Voorts is in dit rapport vermeld dat het totaal van de vergoedingen ter zake van deze verwervingen in alle jaren van dit tijdvak het in artikel 1a, tweede lid, van de Wet vermelde bedrag van fl. 23.000,= heeft overschreden, zodat de belanghebbende ter zake van deze verwervingen op de voet van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet omzetbelasting is verschuldigd.
In verband met de omstandigheid dat de belanghebbende ter zake van deze verwervingen geen omzetbelasting heeft aangegeven en/of voldaan, heeft de Inspecteur de belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd welke is te specificeren als volgt:
naam leverancier bedrag
S.A.R.L. E fl. 131.708,07
S.A. F fl. 45.677,06
S.A.R.L. G fl. 2.402,05
H(veevoer) fl. 22.148,60
H fl. 10.445,15
I fl. 12.991,53
J fl. 9.464,55
K fl. 32.106,34
L fl. 7.501,13
N.V. M fl. 1.049,77
totaal fl. 275.494,25,
na afrondingen fl. 275.490,=.
De drie eerstgenoemde leveranciers zijn gevestigd in Frankrijk, de overige in België. Alleen het ter zake van leveranties door H nageheven bedrag van fl. 22.148,60 heeft betrekking op veevoer, de overige nageheven bedragen hebben betrekking op leveranties van vee.
2.3. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag voor wat betreft het jaar 1993 met (6% van het onder 2.2 vermelde bedrag van fl. 23.000,= is) fl. 1.380,= verminderd tot fl. 274.110,=. In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur geconcludeerd tot het alsnog laten vervallen van de correctie met betrekking tot N.V. M ad, afgerond, fl. 1.050,=, terwijl de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat de correctie met betrekking tot H ad, afgerond, fl. 10.445,= eveneens kan vervallen.
2.4. Op een aan de belanghebbende gerichte factuur van S.A. F van 30 december 1993 staat onder meer vermeld:
"Camion no : 00 00 00
Expédié ce jour de: N
Lieu de livraison : Y Hollande".
Voorts is op deze factuur aangetekend dat deze op 21 april 1994 (contant) is betaald. De belanghebbende heeft gesteld dat het eindbedrag van deze factuur met Franse francs 20.000 is verminderd wegens ziek vee.
2.5. Op een aan de belanghebbende gerichte factuur van 12 januari 1995 van S.A.R.L. E staat onder meer vermeld:
"Franco Destination.
TVA payée au départ.
Camion 00 00 00.
Remorque 00 00 00
Paiement à reception de facture svp ".
Verder is op deze factuur aangetekend: "betaal (het Hof leest: betaald) 23-3-'95".
2.6. Op een aan de belanghebbende gerichte factuur van 28 juli 1995 van S.A.R.L. G staat onder meer vermeld:
"Camion no 2
Expédié de N (32)
Livraison Y (Hollande)".
Voorts staat op deze factuur vermeld: "betaald 1-9-95".
2.7. Op een aan de belanghebbende gerichte factuur van 14 juni 1996 van S.A.R.L. E staat onder meer vermeld:
"Franco départ
Camion 44 44 44
Remorque 44 44 44
(...)
Paiement a reception de facture (...) ".
Handgeschreven staat op deze factuur: "betaald 8-10-96". Voorts zijn op deze factuur de volgende teksten gedrukt: "Clause de réserve de propriété. Les marchandises énumérées et identifiées sur la présente facture resteront la propriété du vendeur jusqu'au paiement intégral de leur prix par l'acheteur.", onderscheidenlijk: "La présente facture est rédigée conformément aux conditions générales de vente reprises au verso.".
2.8. De evengenoemde "conditions générales de vente" behoren in kopie tot de stukken van het geding. Hierin komen, voor zover te dezen relevant, de volgende voorwaarden voor:
"Transfert des risques
Conformément aux dispositions de l'accord interprofessionel étendu, il intervient en ferme, au moment de l'enlèvement des animaux, c'est-à-dire dès le commencement des opérations de chargement ou sur un marché lorsque les animaux sont entrés dans le parc de l'acheteur.
Transfert de propriété
Sauf clause de réserve de propriété, le transfert s'effectue au moment où les parties sont convenues du prix global ferme et définitif de l'animal ou du mode de détermination du prix.
(...)
Transport
Vente départ : les animaux voyagent aux risques et périls de leur propriétaire, à qui les risques ont été transférés dès les opérations de chargement, que le transport soit le fait de l'acquéreur ou d'un tiers commandé par ses soins. Les opérations de chargement, transport, déchargement incombent à l'acheteur.
Vente rendue : les animaux voyagent aux risques et périls de leur propriétaire, mais sous la responsabilité de l'expéditeur ou du tiers qui assure cette prestation pour son compte. Le chargement, le transport et le déchargement sont effectués sous la responsabilité du vendeur; le transfert des risques intervenant au moment de la livraison.
(...).".
2.9. Tijdens het onderzoek ter zitting is komen vast te staan dat op de aan de belanghebbende gerichte facturen van S.A.R.L. E tot en met 17 maart 1995 steeds is vermeld "franco destination" en daarna telkens "franco départ" en dat op die facturen telkens een Nederlands kenteken staat vermeld.
2.10. Tot de stukken van het geding behoren voorts twee aan de belanghebbende gerichte facturen van 1 juli 1993 en 19 augustus 1993 van J. Op deze facturen staat telkens vermeld: "verkoopfaktuur", "stieren voor vetmesting" en "B.T.W. uitvoer NL".
2.11. Noch de belanghebbende, noch diens echtgenote is de Franse taal machtig. De contacten van de belanghebbende met S.A. F en S.A.R.L. G liepen altijd via de heer K (hierna: de heer K) die deze bedrijven beheerste. De heer K is in Frankrijk woonachtig en spreekt niet alleen Nederlands, maar ook Frans. Ook de contacten van de belanghebbende met S.A.R.L. E liepen altijd via de heer K.
2.12. Na het vervoer naar Nederland werd het vee in quarantaine gehouden in de stallen van de belanghebbende. Vervolgens werd het vee gekeurd door de Rijksdienst voor Vee en Vlees (hierna: de R.V.V.). De uitslag van deze keuring was na twee à drie weken bekend. Indien het vee niet werd goedgekeurd, besloot de belanghebbende, in overleg met de desbetreffende leverancier, of het vee op kosten van die leverancier zou worden vernietigd of dat het vee zou worden teruggestuurd naar die leverancier. Na goedkeuring van het vee werd het vee geoormerkt en daarna aangemeld bij het Identificatie- en Registratiebureau van Vee.
2.13. Door de onder 2.2 vermelde Franse en Belgische ondernemers is op de door hen aan de belanghebbende uitgereikte facturen Franse respectievelijk Belgische omzetbelasting in rekening gebracht ten bedrage van onderscheidenlijk 5,5 en 6%. De belanghebbende heeft in 1999 aan de Franse en de Belgische belastingadministratie om teruggaaf van deze belasting verzocht. De Franse belastingadministratie heeft dit verzoek wegens termijnoverschrijding afgewezen. De Belgische belastingadministratie heeft naar aanleiding van evenbedoeld verzoek een teruggaaf verleend van in totaal fl. 57.524,50; voor het overige heeft zij dit verzoek eveneens wegens termijnoverschrijding afgewezen.
2.14. Op een 16 december 1993 gedagtekende nota van de belanghebbende voor de heer K staat vermeld:
"21 koeien 218996.90 FFr x 0,3278 = 71787,00
voerkosten = 14061,00
85848,00".
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Na het door de Inspecteur laten vervallen van de onder 2.3, tweede alinea, vermelde correcties met betrekking tot N.V. M en H, betreft het geschil nog de volgende vragen:
I. Is met betrekking tot het onderhavige, uit Frankrijk en België afkomstige vee in wezen slechts sprake van voercontracten?
II. Zo neen, hebben de onder 2.2 vermelde Franse en Belgische leveranciers een vaste inrichting in Nederland waarnaar zij het onderhavige vee hebben overgebracht en van waaruit zij vervolgens dit vee aan de belanghebbende hebben geleverd?
III. Indien zowel de onder I als de onder II vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord: Dient ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg van 5 mei 1982, nr. 15/81, onder meer gepubliceerd in Jur. 1982, p. 1409, (hierna: het arrest Gaston Schul) de naheffingsaanslag te worden verminderd met de door de leveranciers voldane Franse en Belgische omzetbelasting, voor zover deze niet aan de belanghebbende is teruggegegeven?
IV. Zo vraag III ontkennend moet worden beantwoord: Kan de belanghebbende zich met vrucht beroepen op door de Inspecteur bij hem gewekt vertrouwen dat deze de naheffingsaanslag zou verminderen met de door de leveranciers in Frankrijk en België voldane omzetbelasting, voor zover niet aan hem teruggegeven?
De belanghebbende is van oordeel dat al deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord, de Inspecteur is daarentegen met betrekking tot al deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat de belanghebbende betreft de onder 1.4 vermelde pleitnota met bijlage, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
De belanghebbende
Alsnog wordt primair gesteld dat met betrekking tot het onderhavige vee in wezen slechts sprake is van voercontracten en niet van leveringen. De heer K bepaalde zowel de inkoopprijs als de verkoopprijs; het verschil vormde de voerprijs.
Subsidiair wordt gesteld dat de Franse en Belgische leveranciers een vaste inrichting in Nederland hadden waarnaar zij het onderhavige vee overbrachten en van waaruit zij dit vee nadat dit na ongeveer twee à drie weken was goedgekeurd, aan de belanghebbende leverden. De desbetreffende vaste inrichtingen bestonden uit het gebruik van de stallen van de belanghebbende voor het gedurende evenbedoelde tijd onderbrengen van het vee en voor wat betreft de Franse leveranciers uit de aanwezigheid van een vertegenwoordiger in Nederland, te weten de heer K. Voor het evenbedoelde gebruik van de stallen van de belanghebbende waren de leveranciers geen vergoeding verschuldigd. De heer K regelde en betaalde het vervoer van het vee van Frankrijk naar Nederland. Het voeren van het vee gedurende de vorenbedoelde twee à drie weken was alleen voor rekening van de belanghebbende als het vee werd goedgekeurd, anders niet. In het algemeen betaalde de belanghebbende de leveranciers eerst nadat hij het desbetreffende vee had doorverkocht. In ieder geval gold zulks voor het door S.A.R.L. E geleverde vee. De onder 2.8 vermelde "conditions générales de vente" golden alleen voor de transacties met S.A.R.L. E en niet voor de transacties met de andere Franse leveranciers. Niet is bekend wie het onderhavige vee verzekerde. Het vee stond op de balans van de belanghebbende.
Met betrekking tot het als bijlage bij de vierde aanvulling van het bezwaarschrift van 31 mei 1999 behorende overzicht van de transacties van de belanghebbende met de heer K wordt erkend dat het desbetreffende vee in de zin van de Wet aan en door de belanghebbende werd geleverd.
Voor zover de onder 2.13 vermelde verzoeken om teruggaaf zijn afgewezen, is zulks uitsluitend geschied wegens termijnoverschrijding. Indien deze verzoeken tijdig zouden zijn gedaan, zou de belanghebbende alle door de leveranciers voldane Franse en Belgische omzetbelasting hebben teruggekregen.
Met betrekking tot de heffingsrente is geen sprake van een zelfstandige grief.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.
De Inspecteur
Betwist wordt dat in wezen sprake is van voercontracten. Blijkens de in kopie tot de stukken behorende facturen koopt de belanghebbende vee.
Betwist wordt dat de Franse en Belgische leveranciers over een vaste inrichting in Nederland beschikten. Eveneens wordt betwist dat het de Franse en Belgische leveranciers zijn geweest die het vee naar Nederland hebben vervoerd. De omstandigheid dat op de facturen Nederlandse kentekens zijn vermeld, wijst eerder in een andere richting.
Anders dan vermeld op pagina 2, eerste volzin, van de pleitnota van de belanghebbende is op pagina 4, vijfde tekstblok, van het verweerschrift gesteld dat het eigendomsvoorbehoud onverlet laat dat blijkens de onder 2.8 vermelde "conditions générales de vente", onderdeel "transfert des risques", het risico reeds overgaat bij de aanvang van het transport.
Anders dan gesteld op pagina 3, derde tekstblok, van de pleitnota van de belanghebbende doet het in rekening brengen van omzetbelasting geen formele belastingschuld ontstaan, maar een materiële.
Op de Inspecteur rust geen onderzoeksplicht als bedoeld op pagina 3, vierde tekstblok, van de pleitnota van de belanghebbende.
Uitdrukkelijk wordt verklaard dat de correctie met betrekking tot H ad, afgerond, fl. 10.445,= alsnog kan vervallen.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. Beide partijen concluderen tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de bestreden uitspraak. De belanghebbende concludeert vervolgens primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van (0,5% van de door de Franse leveranciers in rekening gebrachte vergoeding plus de onder 2.13 vermelde teruggaaf ad fl. 57.524,50 is) fl. 72.506,= en meer subsidiair tot een ten bedrage van, naar het Hof begrijpt, fl. 274.110,= minus (de onder 2.3, tweede alinea, vermelde bedragen van fl. 1.050,= en fl. 10.445,= is) fl. 11.495,= is fl. 262.615,=. De Inspecteur daarentegen concludeert vervolgens, na wijziging van zijn standpunt tijdens het onderzoek ter zitting, overeenkomstig de meer subsidiaire conclusie van de belanghebbende.
4. Beoordeling van het geschil
Vraag I
4.1. De belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting alsnog (primair) gesteld dat hij met betrekking tot het onderhavige vee in wezen slechts voercontracten heeft gesloten en dat hij derhalve van de onder 2.2 vermelde Franse en Belgische ondernemers geen vee heeft gekocht.
4.2. Het Hof is van oordeel dat op de belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, de bewijslast rust van deze stelling, nu hetgeen hij stelt afwijkt van de facturen, zoals die in zijn administratie zijn aangetroffen.
4.3. Naar het oordeel van het Hof heeft de belanghebbende zijn onder 4.1 vermelde stelling niet aannemelijk gemaakt. De belanghebbende heeft voor zijn stelling dat de werkelijke verhouding tussen hem en de onder 2.2 vermelde Franse en Belgische ondernemers afwijkt van hetgeen uit de facturen blijkt, geen bewijs bijgebracht. Aan dit oordeel van het Hof doet niet af dat de belanghebbende in economische zin slechts een vergoeding realiseerde voor het voeren van het vee doordat zijn verkoopprijs, zoals hij -door de Inspecteur niet weersproken- tijdens het onderzoek ter zitting heeft gesteld, de som was van zijn inkoopprijs en een vergoeding voor het voeren. Uit dit laatste volgt immers niet onomstotelijk dat het vee niet door de belanghebbende is gekocht en verkocht.
Ook het als bijlage bij de vierde aanvulling van het bezwaarschrift van 31 mei 1999 gevoegde overzicht van de veebewegingen tussen de belanghebbende en de heer K, de onder 2.14 vermelde nota van de belanghebbende voor de heer K, de omstandigheid dat de belanghebbende de Franse en Belgische ondernemers in het algemeen eerst betaalde nadat hij het desbetreffende vee had doorverkocht en de omstandigheid dat op de onder 2.10 vermelde facturen onder meer is vermeld "stieren voor vetmesting", maken, ook indien tezamen beschouwd, onvoldoende aannemelijk dat met betrekking tot het onderhavige vee slechts sprake was van voercontracten. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de enkele vermelding "stieren voor vetmesting" niet zonder meer aannemelijk maakt dat deze vetmesting niet voor rekening en risico van de belanghebbende doch van een derde plaatsvindt.
4.4. Gelet op het vorenstaande dient de in de omschrijving van het geschil onder I vermelde vraag ontkennend te worden beantwoord.
Vraag II
4.5. Alsdan betreft het geschil vervolgens de (subsidiaire) stelling van de belanghebbende, inhoudende dat de onder 2.2 vermelde Franse en Belgische leveranciers het onderhavige vee overbrachten naar Nederland, dat zij dit vee vervolgens circa twee à drie weken onderbrachten in de stallen van de belanghebbende en dat zij dit vee eerst daarna aan de belanghebbende leverden. Voorts heeft de belanghebbende gesteld dat de heer K bevoegd was namens de Franse en Belgische leveranciers in Nederland te onderhandelen en facturen uit te schrijven en dat deze zulks ook daadwerkelijk deed. Aan dit een en ander verbindt de belanghebbende de conclusie dat de Franse en Belgische leveranciers een vaste inrichting in Nederland hadden. De belanghebbende heeft verder gesteld dat hij de macht om als een eigenaar over het vee te beschikken eerst verwierf na goedkeuring van het vee door de R.V.V..
4.6. Het Hof is van oordeel dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Franse en Belgische leveranciers hun onderneming mede in zijn stallen dreven. Hiervan heeft de belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, geen enkel bewijs bijgebracht. Het feit dat de belanghebbende van die leveranciers geen vergoeding ontving voor het gebruik van zijn stallen en het feit dat, indien het vee werd goedgekeurd, de belanghebbende het voer zelf betaalde gedurende de vorenbedoelde periode van circa twee à drie weken, wijzen er daarentegen op dat de leveranciers geen vaste inrichting bij de belanghebbende aanhielden.
4.7. Evenmin kan de omstandigheid dat de heer K regelmatig naar Nederland kwam en aldaar namens de Franse en Belgische leveranciers onderhandelde en facturen uitschreef, de conclusie rechtvaardigen dat die leveranciers hun onderneming mede in Nederland dreven door middel van een vaste inrichting. Gesteld noch gebleken is dat de heer K duurzaam als vertegenwoordiger van de leveranciers in Nederland aanwezig was of dat hem in dit kader in Nederland een vaste werkplek ter beschikking stond.
4.8. Op pagina 6, onderste tekstblok, van de motivering van het beroepschrift van 18 mei 2001 heeft de belanghebbende vermeld dat hij de heer K vroeg om zorg te dragen voor de levering van vee. In verband hiermede, alsmede gelet op de omstandigheid dat op de overgelegde facturen telkens een Nederlands kenteken voorkomt en dat tijdens het onderzoek ter zitting is komen vast te staan dat op de aan de belanghebbende gerichte facturen van S.A.R.L. E vanaf 17 maart 1995 telkens is vermeld "franco départ" en dat op die facturen telkens een Nederlands kenteken staat vermeld, heeft de belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het de Franse en Belgische leveranciers zijn geweest die het onderhavige vee naar Nederland hebben overgebracht, laat staan dat zij zulks in het kader van hun onderneming voor bedrijfsdoeleinden hebben gedaan en niet in het kader van de verkoop van het vee aan de belanghebbende.
4.9. Gelet op hetgeen onder 4.6 tot en met 4.8 is overwogen, heeft de belanghebbende zijn stelling dat de Franse en Belgische leveranciers hun onderneming mede dreven door middel van een vaste inrichting in Nederland en dat zij het onderhavige vee in dat kader voor bedrijfsdoeleinden naar Nederland hebben overgebracht, niet aannemelijk gemaakt. Hetgeen de belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, met name met betrekking tot het moment waarop hij de macht verwierf om als een eigenaar over het vee te beschikken, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Immers, nu de belanghebbende het vee heeft verkregen door het sluiten van koopovereenkomsten met in andere lidstaten gevestigde ondernemers, het vee binnen het kader van die overeenkomsten vanuit die andere lidstaten naar Nederland is vervoerd en de naheffingsaanslag - voor zover te dezen van belang - slechts betrekking heeft op vee waarvan de belanghebbende de macht om daarover als een eigenaar te beschikken - op welk moment dan ook, maar, naar niet in geschil is, in ieder geval binnen het tijdvak van naheffing -, uit hoofde van die overeenkomsten heeft verkregen, heeft de belanghebbende dit vee intracommunautair verworven.
4.10. Gelet op hetgeen onder 4.6 tot en met 4.9 is overwogen, dient ook de in de omschijving van het geschil onder II vermelde vraag ontkennend te worden beantwoord.
Vraag III
4.11. Gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.10 is overwogen, betreft het geschil vervolgens de stelling van de belanghebbende dat uit het bepaalde in artikel 90 van het EG-verdrag en uit het arrest Gaston Schul volgt dat de naheffingsaanslag moet worden beperkt tot (6% -het in Nederland geldende tarief- minus 5,5% -het in Frankrijk geldende tarief- is) 0,5% van de door de Franse leveranciers in rekening gebrachte vergoedingen, vermeerderd met fl. 57.524,50, zijnde het bedrag van de in België op verzoek ontvangen teruggaaf. De belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Franse en Belgische leveranciers terecht omzetbelasting in rekening hebben gebracht, omdat zij niet voldeden aan de voorwaarden om geen omzetbelasting in rekening behoeven te brengen, onder meer omdat zij niet op de hoogte waren van het BTW-identificatienummer van de belanghebbende en niet in het bezit waren van de benodigde bescheiden voor het aantonen van de intracommunautaire levering.
4.12. De Inspecteur heeft daarentegen gesteld dat de Franse en Belgische leveranciers de in die lidstaten geldende wettelijke regels omtrent de toepassing van het tarief van nihil dan wel omtrent de geldende vrijstellingen onjuist hebben toegepast en dat zij de omzetbelasting slechts verschuldigd zijn geworden op grond van de in die lidstaten op artikel 21, eerste lid, onderdeel d, van de Zesde richtlijn gebaseerde wettelijke bepalingen. De Inspecteur is voorts van oordeel dat niet Nederland rekening dient te houden met de in Frankrijk en België geheven omzetbelasting, maar dat die landen rekening dienen te houden met de in Nederland verschuldigde omzetbelasting.
4.13. Het Hof zal er met de belanghebbende van uitgaan (1) dat de Franse en Belgische leveranciers ter zake van de onderhavige transacties terecht omzetbelasting in rekening hebben gebracht en (2) dat de omstandigheid dat hij heeft verzocht om toepassing van de veehandelsregeling niet met zich brengt dat hij in Frankrijk en België geen recht op teruggaaf van deze belasting heeft.
4.14. De belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat voor zover de onder 2.13 vermelde verzoeken om teruggaaf zijn afgewezen, zulks uitsluitend is geschied wegens termijnoverschrijding en dat hij indien deze verzoeken tijdig zouden zijn gedaan, alle door de leveranciers voldane Franse en Belgische omzetbelasting zou hebben teruggekregen.
4.15. Ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, vierde volzin, van de Achtste richtlijn moeten verzoeken als de onderhavige uiterlijk zes maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de belasting verschuldigd is geworden, bij de bevoegde dienst worden ingediend. Naar het oordeel van het Hof dient de omstandigheid dat de belanghebbende deze termijn heeft overschreden, voor diens rekening te blijven. Het vorenstaande brengt met zich dat uit het arrest Gaston Schul niet volgt dat de onderhavige naheffingsaanslag moet worden verminderd met de door de leveranciers in rekening gebrachte Franse en Belgische omzetbelasting, voor zover deze niet aan de belanghebbende is teruggegeven. Immers, het gemeenschapsrecht voorziet met de Achtste richtlijn in een voorkoming van cumulatie van omzetbelasting, zodat het in de macht van de belanghebbende lag deze cumulatie te voorkomen.
4.16. Van strijd met artikel 90 van het EG-verdrag is naar het oordeel van Hof geen sprake, omdat Nederland met de regeling ter zake van de intracommunautaire verwervingen ingevolge artikel 1, aanhef, onderdeel b, juncto artikel 1a, tweede lid, juncto artikel 27, tweede lid, tweede volzin, van de Wet geen hogere binnenlandse belasting heft dan bij leveringen in het binnenland. Immers, ook bij binnenlandse leveringen komt de in rekening gebrachte omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking indien de ondernemer gebruik maakt van de in artikel 27 van de Wet bedoelde landbouwregeling, terwijl tegenover de heffing ter zake van de intracommunautaire verwervingen staat dat ingevolge artikel 28 quater, onderdeel A, van de Zesde richtlijn in de lidstaat van vertrek van het vervoer de leveringen van de goederen worden vrijgesteld. Voor zover er in het onderhavige geval meer belasting wordt geheven dan bij binnenlandse leveringen zou zijn geschied, is dit te wijten aan de omstandigheid dat de belanghebbende heeft verzuimd tijdig in Frankrijk en België om teruggaaf van de aldaar voldane belasting te verzoeken.
4.17. Gelet op hetgeen onder 4.13 tot en met 4.16 is overwogen, dient de in de omschrijving van het geschil onder III vermelde vraag eveneens ontkennend te worden beantwoord.
Vraag IV
4.18. Met betrekking tot de in de omschrijving van het geschil onder IV vermelde vraag heeft de belanghebbende - samengevat - gesteld dat tijdens een gesprek op 25 augustus 2000 de Inspecteur en hij overeenstemming hebben bereikt, in die zin dat de Inspecteur de naheffingsaanslag zou verminderen met de in Frankrijk en België voldane omzetbelasting, voor zover deze niet is teruggegeven.
4.19. De Inspecteur heeft - eveneens samengevat - gesteld dat de onder 4.18 bedoelde overeenstemming niet is bereikt en dat de belanghebbende redelijkerwijs ook niet de indruk heeft kunnen krijgen dat een dergelijke overeenstemming zou zijn bereikt.
4.20. Het Hof stelt voorop dat op de belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat de onder 4.18 bedoelde overeenstemming met de Inspecteur is bereikt. Voorts rust op de belanghebbende de last te stellen en vervolgens aannemelijk te maken dat er zich feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan waaraan hij redelijkerwijs de indruk kon ontlenen dat de Inspecteur en hij tot de onder 4.18 bedoelde overeenstemming waren gekomen.
4.21. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de in kopie tot de stukken behorende brief van de belanghebbende aan de Inspecteur van 11 september 2000 niet dat tussen de belanghebbende en de Inspecteur tijdens het gesprek van 25 augustus 2000 een overeenstemming als onder 4.18 bedoeld, is bereikt. De omstandigheid dat op pagina 4 van die brief de belanghebbende aan de Inspecteur verzoekt om akkoord te gaan met een desbetreffend, zijnerzijds gedaan voorstel, wijst in tegendeel in andere richting.
4.22. De belanghebbende heeft voorts op pagina 9, derde en vijfde tekstblok, van de motivering van het beroepschrift van 18 mei 2001 gesteld dat de Inspecteur tijdens het gesprek van 25 augustus 2000 de eis heeft gesteld dat aan hem de originele inkoopfacturen ter inzage zouden worden gegeven en dat, zo stelt de belanghebbende, deze inzage er slechts op gericht kon zijn te controleren of het BTW-identificatienummer van de belanghebbende niet op de facturen was vermeld, terwijl het ontbreken van dit nummer volgens de belanghebbende slechts kan leiden tot de conclusie dat de omzetbelasting niet ten onrechte in rekening is gebracht, zodat naheffing zou leiden tot cumulatie van omzetbelasting, welke, zo redeneert de belanghebbende, ook volgens de Inspecteur niet zou zijn toegestaan.
4.23. Het Hof is van oordeel dat de belanghebbende met de onder 4.22 aangehaalde feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs de indruk heeft kunnen krijgen dat de naheffingsaanslag zou worden verminderd met de door de Franse en Belgische leveranciers in rekening gebrachte, en niet teruggegeven, belasting, indien uit de inzage van de originele inkoopfacturen zou blijken dat op deze facturen het BTW-identificatienummer van de belanghebbende niet was vermeld. De belanghebbende heeft daarentegen op basis van allerlei vooronderstellingen zelf de conclusie getrokken dat de Inspecteur na inzage van de vorenbedoelde facturen tot hetzelfde inzicht als hij zou moeten komen. Dit dient echter voor zijn rekening en risico te blijven.
4.24. Gelet op hetgeen onder 4.20 tot en met 4.23 is overwogen, dient ook de in de omschrijving van het geschil onder IV vermelde vraag ontkennend te worden beantwoord.
Conclusie
4.25. Voor het geval dat moet worden geoordeeld als onder 4.4, 4.10, 4.17 en 4.24 is vermeld, is niet in geschil dat het beroep slechts in zoverre gegrond is dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een ten bedrage van fl. 262.615,= (€ 119.169,49).
5. Proceskosten en griffierecht
5.1. In de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door de belanghebbende gemaakte proceskosten. De belanghebbende heeft uitsluitend aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de hem in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. Het Hof bepaalt deze kosten op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 966,=.
5.2. De omstandigheid dat het beroep (gedeeltelijk) gegrond is, brengt, gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, met zich dat aan de belanghebbende het door deze voor deze zaak betaalde griffierecht ad fl. 225,= (€ 102,10) dient te worden vergoed.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof:
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt de bestreden uitspraak;
* vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van fl. 262.615,= (€ 119.169,49);
* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van de belanghebbende ter grootte van € 966,=;
* gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 225,= (€ 102,10); en
* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.
Aldus gedaan op: 24 januari 2007 door P. Fortuin, voorzitter, J.A. Meijer en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 januari 2007
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.