Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-02-2007, BA2974, 04/00779
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-02-2007, BA2974, 04/00779
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 7 februari 2007
- Datum publicatie
- 16 april 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2007:BA2974
- Zaaknummer
- 04/00779
Inhoudsindicatie
Bij de oprichting van de Holding en de Werkmaatschappij op 31 mei 2001 heeft belanghebbende zijn voorheen in de vorm van een eenmanszaak gedreven onderneming ingebracht als storting op de aandelen. Voordien, naar kennelijk tussen partijen in confesso is vóór 1 januari 2001, was in een zogenoemde voorovereenkomst bepaald dat de resultaten van deze onderneming vanaf 1 januari 2001 voor rekening van een nog op te richten vennootschap zouden komen. In zijn aangifte heeft belanghebbende ter zake van de door hem gedurende de periode van 1 januari 2001 tot aan het moment van oprichting van Holding en Werkmaatschappij (hierna: de voorperiode) verrichte werkzaamheden geen voordeel gerekend tot zijn inkomen uit werk en woning. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij belanghebbende als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen het bedrag dat in zakelijke verhoudingen door belanghebbende zou zijn bedongen voor de door hem in de voorperiode verrichte arbeid. Partijen zijn het erover eens dat een zakelijke beloning voor deze arbeid f 26.000,- zou hebben bedragen.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 04/00779
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraken van de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel belastingdienst P van de Rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.545,-, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.688,-.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,--.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 16 november 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende , alsmede de Inspecteur .
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende heeft in 2001 zijn voordien in de vorm van eenmanszaak gedreven onderneming ingebracht in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Daartoe zijn op 31 mei 2001 opgericht A B.V. (hierna de Holding) en B B.V. (hierna: de Werkmaatschappij).
2.2. Aandeelhouders van de Holding zijn belanghebbende en zijn partner mevrouw C. Beiden bezitten 50 percent van de aandelen en zijn bestuurder van de Holding. De Holding bezit alle aandelen in de Werkmaatschappij.
2.3. Het aandelenkapitaal van de Holding is volgestort door inbreng van de door belanghebbende gedreven eenmanszaak. Vervolgens heeft de Holding de aandelen tegen uitreiking van aandelen ingebracht in de Werkmaatschappij.
2.4. Op grond van een zogenoemde voorovereenkomst is de onderneming van belanghebbende gedreven voor rekening en risico van de Werkmaatschappij.
2.5. In zijn aangifte over het onderhavige jaar heeft belanghebbende geen voordeel ter zake van een beloning voor in de voorperiode verrichtte werkzaamheden opgenomen. Bij de aanslagregeling is de Inspecteur uitgegaan van in aanmerking te nemen arbeidsbeloning over het gehele jaar van f 84.000,- (€ 38.059,-).
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of over de voorperiode als resultaat uit overige werkzaamheden rekening gehouden moet worden met een zakelijke arbeidsbeloning voor belanghebbende van f 26.000,- (€ 11.798,29)?
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende toegevoegd.
3.2.1. Belanghebbende
Ik ga ermee akkoord dat het geschil beperkt wordt tot de vraag of een zakelijke vergoeding voor tijdens de voorperiode verrichte arbeid in aanmerking moet worden genomen ten bedrage van f 26.000,-. Dat is 5/7e deel van het in 2001 na oprichting van de Werkmaatschappij feitelijk genoten loon van f 37.680,-.
3.2.2. De Inspecteur
Alleen de beloning over de voorperiode is in geschil. Ik heb geen correctie aangebracht op het loon dat is genoten na de oprichting van de Werkmaatschappij. Dat loon voldoet aan de eis van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964. Ik ga er daarom mee akkoord dat het geschil beperkt wordt tot de vraag of een zakelijke vergoeding voor tijdens de voorperiode verrichte arbeid in aanmerking moet worden genomen ten bedrage van f 26.000,-. In zoverre concludeer ik tot gegrondverklaring van het beroep.
Over de voorperiode moet een zakelijke arbeidsbeloning in aanmerking genomen worden als resultaat uit overige werkzaamheden. De beloning waar belanghebbende in zijn hoedanigheid van (middellijk) aandeelhouder van de Werkmaatschappij van afgezien heeft, geldt als een informele kapitaalstorting. In zoverre leidt mijn correctie bij belanghebbende tot een evenredige verlaging van de winst van de Werkmaatschappij. Ik zeg bij deze toe dat, voor zover dat niet reeds is gebeurd, de Werkmaatschappij alsnog een overeenkomstige aftrek van haar winst mag toepassen. Zonodig zal ik meewerken aan een ambtshalve vermindering van de aanslag vennootschapsbelasting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 36.734,-.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
f 62.734,-.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Bij de oprichting van de Holding en de Werkmaatschappij op 31 mei 2001 heeft belanghebbende zijn voorheen in de vorm van een eenmanszaak gedreven onderneming ingebracht als storting op de aandelen. Voordien, naar kennelijk tussen partijen in confesso is vóór 1 januari 2001, was in een zogenoemde voorovereenkomst bepaald dat de resultaten van deze onderneming vanaf 1 januari 2001 voor rekening van een nog op te richten vennootschap zouden komen. In zijn aangifte heeft belanghebbende ter zake van de door hem gedurende de periode van 1 januari 2001 tot aan het moment van oprichting van Holding en Werkmaatschappij (hierna: de voorperiode) verrichte werkzaamheden geen voordeel gerekend tot zijn inkomen uit werk en woning.
4.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij belanghebbende als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen het bedrag dat in zakelijke verhoudingen door belanghebbende zou zijn bedongen voor de door hem in de voorperiode verrichte arbeid. Partijen zijn het erover eens dat een zakelijke beloning voor deze arbeid f 26.000,- zou hebben bedragen.
4.3. Een beloning voor arbeid van de ondernemer verricht in de voorperiode van een vennootschap moet gerekend worden tot het resultaat uit overige werkzaamheden. Op grond van artikel 3.94 en 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is het zogenoemde winstregime van toepassing bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden. Dit brengt mee dat in een geval als het onderhavige een qua omvang zakelijke beloning tot het resultaat uit overige werkzaamheden moet worden gerekend. Voor zover de ondernemer uit hoofde van zijn toekomstig aandeelhouderschap heeft afgezien van een beloning voor deze werkzaamheden heeft dit te gelden als een reden om ter zake een informele kapitaalstorting in de vennootschap aan te nemen.
4.4. Het lijdt naar het oordeel van het Hof geen twijfel dat belanghebbende, de aandeelhoudersrelatie weggedacht, het resultaat over de voorperiode niet aan de nog op te richten vennootschap zou hebben gelaten zonder een adequate beloning voor zijn arbeid over die periode te bedingen. Nu hij daarvan heeft afgezien moet de zakelijke beloning, door partijen eensluidend gesteld op f 26.000,-, tot het resultaat uit overige werkzaamheden worden gerekend.
4.5. Het gelijk is gezien hetgeen hiervoor is overwogen aan de zijde van de Inspecteur. Overeenkomstig het door hem ter zitting ingenomen standpunt moet de aanslag worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 62.734,-.
5. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,- (waarde per punt) x 1,5(factor gewicht van de zaak) is € 966,-.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 62.734,-, onder handhaving van de overige elementen van die aanslag, en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,-
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,-,
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.
Aldus gedaan op 7 februari 2007 door R.J. Koopman, voorzitter, A.J. van Soest en N. van Beelen, in tegenwoordigheid van J.W.J. van er Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 7 februari 2007
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.