Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2007, BA2988, 06/00062

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2007, BA2988, 06/00062

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
24 januari 2007
Datum publicatie
16 april 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA2988
Zaaknummer
06/00062

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of over de uitkering uit hoofde van de ongevallenverzekering terecht loonheffing is ingehouden. Belanghebbende is van oordeel, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 06/00062

Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 januari 2006, nummer AWB 05/328, in het geding tussen

Belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op 13 september 2004 is aan belanghebbende een ongevallenuitkering toegekend ad € 83.907,98, waarover € 43.632,15 aan loonheffing is ingehouden. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de inhouding gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 103,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 november 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar en neemt daartoe over de onderdelen 2.1 tot en met 2.6 van de uitspraak van de Rechtbank.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of over de uitkering uit hoofde van de ongevallenverzekering terecht loonheffing is ingehouden.

Belanghebbende is van oordeel, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Desgevraagd verklaar ik dat ik de uitkering in 2004 heb ontvangen en in mijn aangifte inkomstenbelasting heb opgenomen. De aanslag is vastgesteld conform mijn aangifte. Ik weet niet of de verzekering voortvloeit uit de CAO. Ik heb mijn baan en het daarbij behorend inkomen behouden. De uitkering van de verzekeringsmaatschappij is gebruteerd teneinde het mij toegekende bedrag netto te doen toekomen. Ik weet niet of ik bij het winnen van de procedure en een daaruit volgende teruggave van de loonbelasting een bedrag aan de verzekeringsmaatschappij moet terug betalen.

De Inspecteur

Belanghebbende was verzekerde en begunstigde. De aanspraak was in casu niet belast. Bij dergelijke contracten, waarvan er vele duizenden door Nederlandse werkgevers zijn gesloten, wordt door de Belastingdienst de aanspraak niet belast; een eventuele uitkering is op grond van de omkeerregel belast.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggave van de ingehouden loonheffing ten bedrage van € 43.632,15. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende verdedigt primair de stelling dat de aanspraak voortvloeiende uit de door de werkgever afgesloten ongevallenverzekering als een belaste aanspraak dient te worden aangemerkt en deze aanspraak tot het loon behoort. De uitkering behoort mitsdien niet tot het loon. De Rechtbank heeft geconcludeerd, naar het oordeel van belanghebbende ten onrechte, met voorbijgaan aan de daartoe door belanghebbende aangevoerde parlementaire geschiedenis, dat belanghebbende niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd zijn stelling inhoudende dat in artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), de woorden 'tijdens de vervulling van de dienstbetrekking' kunnen worden ingelezen. De zienswijze van belanghebbende zou tot gevolg hebben dat de aanspraak ter zake van uitkeringen uit hoofde van andere gebeurtenissen belast is en dientengevolge een uitkering welke voortvloeit uit zo'n andere gebeurtenis, uit hoofde van de omkeerregel, onbelast is.

4.2. Op grond van artikel 11, eerste lid, letter h, van de Wet behoren niet tot het loon:

aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit tengevolge van een ongeval;

Ingevolge de omkeerregel geldt dat, in geval van vrijstelling van de aanspraak, de uitkering belast is op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet, tenzij de uitkering is vrijgesteld.

In artikel 44, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna : URLB) staat vermeld:

Tot de vrije verstrekkingen behoren verstrekkingen in de vorm van een aanspraak op een ongevallenverzekering indien de verzekerde uitkering uitsluitend betrekking heeft op ongevallen tijdens de vervulling van de dienstbetrekking.

Genoemd artikel 44 URLB is opgenomen ter uitvoering van artikel 15c en artikel 17, tweede lid, van de Wet. Het eerste lid van artikel 44 URLB is ter uitvoering van artikel 15c van de Wet; daarbij gaat het om vergoedingen. Het tweede lid van artikel 44 URLB is ter uitvoering van artikel 17, tweede lid, van de Wet; daarbij gaat het om verstrekkingen in de vorm van aanspraken.

4.3. Ten aanzien van de relatie tussen artikel 11, tweede lid Wet LB en artikel 44, tweede lid, URLB merkt het Hof het volgende op. De onderhavige door de werkgever afgesloten verzekering, met een dekking van schade wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van ongevallen zowel binnen als buiten het werk, heeft een ruimere werking dan de ongevallenverzekering waar artikel 44, tweede lid, URLB op ziet. Laatstgenoemde ongevallenverzekering heeft louter betrekking op ongevallen tijdens de vervulling van de dienstbetrekking. Dit leidt reeds tot de conclusie dat artikel 44, tweede lid, URLB in het onderhavige geval toepassing mist. Anderzijds zijn de gevolgen van de werking van artikel 11, eerste lid, letter h, van de Wet in vergelijking met artikel 44, tweede lid, URLB beperkter omdat het betreft aanspraken op uitkeringen wegens invaliditeit of overlijden ten gevolge van een ongeval. Artikel 11, eerste lid, letter h, van de Wet en artikel 44, tweede lid, URLB hebben ieder een andere reikwijdte en bestaan derhalve naast elkaar. Het Hof leidt de hiervoor weergegeven systematiek eveneens af uit de toelichting bij artikel 44 van de URLB (Toelichting, Ministeriële regeling 20 december 2000, nr. WDB 2000/955M, Stcrt 2000,251). Ook de door belanghebbende aangehaalde passages uit de parlementaire stukken vormen geen valide argument voor zijn zienswijze. Belanghebbende gaat er ten onrechte aan voorbij dat deze passages betrekking hebben op de zich in zijn geval niet van toepassing zijnde situatie, waarin de werkgever de door de werknemer verschuldigde premie aan hem vergoedt. Gelet op het vorenstaande dient de door belanghebbende voorgestane, onder 4.1 weergegeven, uitleg van artikel 11, eerste lid, letter h, van de Wet te worden verworpen.

4.4. Nu de aan belanghebbende toegekende aanspraak in de periode voorafgaande aan het ongeval van 30 april 2003 kwalificeert als een aanspraak ex artikel 11, eerste lid, letter h, van de Wet en in de Wet niet is voorzien in vrijstelling van de uitkering, is de uitkering uit de ongevallenverzekering, op juiste wijze, met inachtneming van de hiervoor onder 4.2 weergegeven omkeerregel, op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet betrokken in de heffing van loonbelasting. De Rechtbank heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat de door belanghebbende verdedigde wetsinterpretatie onjuist is.

4.5. Belanghebbende heeft ten gevolge van een ongeval buiten de dienstbetrekking (een deel van) twee vingers verloren en heeft om deze reden als begunstigde uit de door de werkgever afgesloten ongevallenverzekering de uitkering ontvangen. In dit verband verdedigt belanghebbende subsidiair het standpunt dat de uitkering uit de door de werkgever afgesloten ongevallenverzekering als een bovenbronnenlijke uitkering dient te worden aangemerkt en derhalve niet kwalificeert als loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet.

4.6. Vaststaat dat de uitkering is voortgevloeid uit de door de werkgever van belanghebbende afgesloten ongevallenverzekering. Ter zitting heeft desgevraagd belanghebbende noch de Inspecteur antwoord kunnen geven op de vraag of de ongevallenverzekering uit de CAO voortvloeit. Uit de verzekeringspolis is wel af te leiden dat de ongevallenverzekering is afgesloten ten behoeve van alle werknemers van de werkgever van belanghebbende. Dit voert, naar het oordeel van het Hof, tot de conclusie dat de verzekeringsovereenkomst tot de arbeidsvoorwaarden behoort en daarmee binnen de loonsfeer ligt. De uit de ongevallenverzekering voortvloeiende uitkering vindt derhalve zozeer zijn grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden beschouwd. Gelet op het hiervoor in 4.1 tot en met 4.4 overwogene is de aanspraak onbelast en de uitkering belast. De rechtbank heeft op goede gronden terecht de subsidiaire stelling van belanghebbende verworpen.

4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur, dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 24 januari 2007 door J.W.J. Huige, voorzitter, T. Blokland en J. Verseput, in tegenwoordigheid van A.R Veldt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.