Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-04-2007, BA6693, 06/00194
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-04-2007, BA6693, 06/00194
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 11 april 2007
- Datum publicatie
- 8 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2007:BA6693
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2006:AX0804, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 06/00194
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft de beantwoording van de vraag of bij belanghebbende ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak sprake is van een - al dan niet fictieve - verkrijging krachtens erfrecht in de zin van de Successiewet 1956.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 06/00194
Uitspraak van de vierde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 mei 2006, nummer AWB 05/2600 in het geding tussen
mevrouw X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder nummer 0.00.000.00000.000 opgelegd een aanslag in het recht van successie ter zake van het overlijden van de heer A, overleden op 27 april 2003 (hierna: de erflater), berekend naar een verkrijging van € 352.889,=. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een verkrijging van € 199.444,=, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644,= en gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door haar betaalde griffierecht.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 31 januari 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Op 27 april 2003 overleed de erflater. Hij was geboren te B op 20 juli 1906. Zijn laatste woonadres was C-straat 36 te Y (hierna: de onroerende zaak). Hij was een niet hertrouwde weduwnaar en liet geen kinderen na. Bij testament van 10 november 2000 heeft de erflater over zijn nalatenschap beschikt. Belanghebbende is gerechtigd tot één/zevende deel van de nalatenschap.
2.2. Bij notariële akte van september 1994 zijn de erflater, als verkoper, en de echtelieden, de heer D en belanghebbende, als kopers, overeengekomen dat verkoper de onroerende zaak verkocht aan kopers. De erflater en de echtelieden hebben daarbij, voorzover te dezen van belang, het volgende bepaald:
- De notariële akte van eigendomsoverdracht en het voldoen van de koopsom vinden plaats op een tijdstip door verkoper te bepalen maar uiterlijk drie maanden na het metterwoon verlaten van de onroerende zaak dan wel drie maanden na het overlijden van verkoper;
- De koopsom bedraagt fl. 345.000,=;
- Het risico gaat eerst op kopers over op het moment van de levering onder de verplichting van verkoper de onroerende zaak naar "herbouwwaarde casu quo nieuwwaarde verzekerd te houden".
2.3. Op 24 juni 2003 wordt de akte van levering verleden en wordt de koopsom voldaan. Voor de berekening van de verschuldigde overdrachtsbelasting is de waarde van de onroerende zaak door partijen gesteld op € 310.000,=. Deze waarde is op zich tussen partijen niet in geschil.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de beantwoording van de vraag of bij belanghebbende ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak sprake is van een - al dan niet fictieve - verkrijging krachtens erfrecht in de zin van de Successiewet 1956.
Belanghebbende is van oordeel, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof is van oordeel, dat de verkrijging van de onroerende zaak door belanghebbende niet kan worden aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht in de zin van artikel 1, lid 1, aanhef en onder 1 j° lid 2 Successiewet 1956. Ofschoon de onroerende zaak deel uitmaakt van de nalatenschap van erflater, wordt deze door belanghebbende niet krachtens erfrecht verkregen, maar uit hoofde van de op 20 september 1994 tussen erflater als verkoper enerzijds en belanghebbende en haar echtgenoot tezamen als kopers anderzijds gesloten koopovereenkomst.
4.2. Voorts is het Hof van oordeel, dat artikel 10 Successiewet 1956 niet van toepassing is op de in 2.2 genoemde rechtshandeling. Op 20 september 1994 verkreeg belanghebbende als koopster een recht op levering van de onroerende zaak. Die verkrijging vond plaats ten koste van erflaters vermogen, die optrad als verkoper. Uit hoofde van artikel 10, lid 1 Successiewet 1956 kan het recht op levering dan beschouwd worden als door belanghebbende te zijn verkregen krachtens erfrecht, indien voldaan wordt aan de criteria, die artikel 10, lid 2 Successiewet 1956 in dit verband stelt. Genoemd artikellid vereist, dat de erflater in verband met de koopovereenkomst tot zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering en een vruchtgebruik of een periodieke uitkering ten laste van belanghebbende is gekomen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10 Successiewet 1956 komt naar voren, dat genoemde bepaling slechts toepassing kan vinden, indien sprake is van rechtshandelingen, die tot gevolg hebben, dat eigendomsrechten van een erflater worden omgezet in een genotsrecht, dat eindigt bij het overlijden van de erflater of een daarmee verband houdend tijdstip. In casu heeft zich een dergelijke omzetting niet voorgedaan. Na het sluiten van de koopovereenkomst bleef de erflater eigenaar van de onroerende zaak. Genoemde overeenkomst beoogde slechts het overdragen van de onroerende zaak tegen het alsdan betalen van de vastgestelde koopsom op een tijdstip, dat de erflater zelf zou bepalen danwel binnen drie maanden na het metterwoon verlaten van de onroerende zaak door de erflater of uiterlijk drie maanden na diens overlijden.
4.3. Het door de Inspecteur naar voren gebrachte artikel 3:85, lid 2 Burgerlijk Wetboek brengt geen wijziging in 's Hofs conclusie, daar genoemde wetsbepaling niet ziet op een verbintenis onder opschortende tijdsbepaling, ter uitvoering waarvan de levering eerst wordt verricht, nadat het bepaalde tijdstip is aangebroken, zoals hier aan de orde is (MvA II, PG 3, p. 320).
Uit een en ander vloeit voort, dat de erflater niet in verband met het sluiten van de koopovereenkomst het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of periodieke uitkering in de zin van artikel 10, lid 2 Successiewet 1956.
4.4. Evenmin is het Hof van oordeel, dat artikel 11, lid 2 Successiewet 1956 van toepassing is op de in 2.2 genoemde rechtshandeling. Gelijk de Hoge Raad reeds heeft beslist in het arrest 22 juli 1980, BNB 1981/332, biedt de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikellid onvoldoende steun aan de opvatting, dat dit artikellid in het kader van de artikelen 9, 10 en 11 Successiewet 1956 een zo ruime strekking zou hebben, dat het buiten zijn bewoordingen toch toepassing behoort te vinden op een overeenkomst als de onderhavige.
4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende, dient het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond te worden verklaard en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor het hoger beroep op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966,=.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op
- € 966,=, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 11 april 2007 door J. Swinkels, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 414,=.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.