Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-04-2007, BB0195, 05/00600

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-04-2007, BB0195, 05/00600

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 april 2007
Datum publicatie
24 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0195
Zaaknummer
05/00600

Inhoudsindicatie

Naar tussen partijen vaststaat heeft belanghebbende die in Nederland woont op 15 juli 2003 met de auto gebruik gemaakt van de weg in Nederland zonder de daartoe op grond van artikel 1, lid 5 van de Wet BPM verschuldigde belasting te hebben voldaan en zonder te beschikken over de daartoe op de voet van artikel 14 van de Wet BPM jo artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit BPM vereiste vergunning om met vrijstelling van BPM met deze auto gebruik te maken van de weg in Nederland. De Rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.

Belanghebbende heeft gesteld dat vanaf het moment dat het verzoek om de vrijstelling van BPM is ingediend, op basis van een coulancebeleid, gebruik van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde auto mag worden gemaakt. Hij merkt de brief van 3 maart 2003 aan als een dergelijk verzoek om vrijstelling. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat in 2.4 hiervoor vermelde brief van 3 maart 2003 niet als een verzoek om een vrijstelling van BPM kan worden gekwalificeerd. Het verzoek zoals vermeld in de brief van 3 maart 2003 is daartoe onvoldoende gespecificeerd, bevat niet de voor de vrijstelling relevante gegevens en vermeldt evenmin of vrijstelling van betaling van BPM wordt verzocht op de voet van lid 2 of lid 3 van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit BPM. Het verzoek kan naar het oordeel van het Hof uitsluitend worden gelezen als een verzoek de voor de vrijstelling van BPM benodigde aanvraagformulieren te doen toekomen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld zulks te stellen, verwerpt het Hof in dit verband belanghebbendes grief dat hij door de inzending van bedoelde brief zoals door hem gesteld, erop mocht vertrouwen dat een naheffingsaanslag als de onderwerpelijke achterwege zou blijven.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 05/00600

Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

X ,

met gekozen domicilie ten kantore van A, A-straat 1 te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 november 2005, nummer AWB 05/1569 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is op 1 juli 2004 met nummer 1 een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd , welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 207.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 januari 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord

- A, verbonden aan B, als gemachtigde van belanghebbende,

- alsmede de Inspecteur.

Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende, woonachtig te Q, is werkzaam in Duitsland. Hij heeft van zijn werkgever ten behoeve van het verrichten van zijn werkzaamheden een niet in Nederland geregistreerde auto ter beschikking gekregen.

2.2. Op 22 juli 1997 is aan belanghebbende op grond van artikel 14, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) jo artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit BPM vrijstelling van betaling van BPM verleend. De vergunning is op 17 januari 2002 vervallen nadat op een schriftelijk gestelde vraag van de Inspecteur inhoudende de vraag of - kort gezegd - belanghebbende de vergunning wenste te verlengen, geen reactie werd ontvangen.

2.3. Bij een op 15 juli 2003 door de Belastingdienst/ P in Z uitgevoerde controle in het kader van de naleving van de bepalingen van de Wet BPM is vastgesteld dat belanghebbende in Nederland gebruik maakte van de weg met een in niet in Nederland geregistreerde auto met een Duits kenteken ….(hierna: de auto). Hij was op dat moment niet in het bezit van een vrijstelling van BPM van de auto. Belanghebbende verklaarde bij die gelegenheid dat hij in maart 2003 een brief heeft gestuurd naar de P te Y om voor de auto een nieuwe vergunning te vragen voor vrijstelling van BPM.

2.4. Bij op 24 juli 2003 bij de P/ Z ontvangen brief d.d. 17 juli 2003 verzoekt belanghebbende zo spoedig mogelijk de voor de vrijstelling BPM benodigde formulieren toe te sturen. Hij verwijst tevens naar een bijgesloten kopie van een brief gericht aan de Belastingdienst/ P te Z, gedateerd 3 maart 2003, met de volgende inhoud:

"Genehmigung zum fahren in Deutschland zugelassenen PKW

Sehr geehrte Damen und Herren,

Ich möchte sie bitten mir die nötigen Anträge zum Erhalt einer Genehmigung zum fahren eines deutschen Firmenwagens zuzusenden.

Ich bin seit September 2002 als Betriebleiter in einer Firma in R beschäftigt. Diese Firma stellt mir ein Dienstfahrzeug sowie nutze ich auch die Lieferfahrzeuge der Firma um Kunden in Deutschland, Holland und Belgien zu besuchen oder zu beliefern.".

Na ontvangst op 11 augustus 2003 van het door belanghebbende ingevulde aanvraagformulier wordt belanghebbende op 25 augustus 2003 een vergunning voor vrijstelling van BPM verleend op grond van artikel 14 van de Wet BPM jo artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit BPM voor de voormelde personenauto.

2.5. Op 1 juli 2004 wordt de in geding zijnde naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 7.501,= met

€ 131,= heffingsrente. De Inspecteur stelt het schrijven van 3 maart 2003 nooit te hebben ontvangen.

2.6. Belanghebbende tekent tegen de naheffingsaanslag op 3 augustus 2003 bezwaar aan. Het bezwaar wordt op 13 april ongegrond verklaard.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Moet het schrijven van belanghebbende met vermelding van de datum 3 maart 2003 worden opgevat als een verzoek op vrijstelling BPM?

2. Heeft belanghebbende het op 3 maart 2003 gedateerde schrijven verstuurd naar de Inspecteur?

3. Is de naheffingsaanslag terecht en niet in strijd met de AWB of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur opgelegd?

Belanghebbende is van oordeel dat de vragen 1 en 2 bevestigend moet worden beantwoord en vraag 3 ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd dan wel nog benadrukt:

Belanghebbende

De brief van 3 maart 2003 is niet aan te merken als een verzoek om toezending van de voor de vrijstelling van BPM benodigde formulieren, doch als het verzoek om vrijstelling zelve.

De brief is door belanghebbende verzonden en belanghebbende heeft daartoe een verklaring van een getuige overgelegd inzake terpostbezorging van de brief. Belanghebbende heeft in het verleden een vrijstelling ontvangen. Hij mag vertrouwen ontlenen aan deze verstrekte vrijstelling. De situatie was toen dezelfde als nu.

Hij heeft eveneens de vrijstelling ontvangen voor de niet in Nederland geregistreerde auto met kenteken ……. De douane beschikte ten tijde van het verlenen van de laatste vergunning over een dossier van belanghebbende.

De Inspecteur

De brief van 3 maart 2003 is niet ontvangen door de Belastingdienst/ P. De verzendtheorie geldt hier niet, doch de ontvangsttheorie is van toepassing. De brief van 3 maart 2003 is als een verzoek aan te merken voor het sturen van formulieren. Belanghebbende dient namelijk gespecificeerde informatie toe te sturen en dient eveneens aan te geven voor welke vrijstelling hij in aanmerking komt, te weten artikel 2 of artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM. Belanghebbende kende immers de procedure van de vorige aanvraag.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur, en vernietiging van de in geding zijnde naheffingsaanslag BPM. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Krachtens artikel 1, lid 5 van de Wet BPM is BPM verschuldigd indien een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon. Deze verschuldigdheid ontstaat ter zake van de aanvang van het gebruik met die personenauto in Nederland van de weg. Op grond van artikel 14 van de Wet BPM kan vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen worden verleend voor motorrijtuigen die voor specifieke doeleinden, dan wel onder specifieke omstandigheden naar Nederland worden gebracht. De voorwaarden waaronder de vrijstelling wordt verleend, zijn opgenomen in de artikelen 2, 3 en 4 van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992.

Op grond van de artikelen 2 en 3 van het Uitvoeringsbesluit wordt vrijstelling van belasting verleend voor in het buitenland geregistreerde personenauto's en motorrijwielen die door Nederlandse ingezetenen voor hun werk of hun bedrijf worden gebruikt. In het arrest van 28 februari 2003, nr. 36 829, heeft de Hoge Raad - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

"In het systeem van de artikelen 2 en 3 van het Besluit kan echter slechts dan met vrucht een beroep op een in die artikelen bedoelde vrijstelling worden gedaan, indien deze vóór de aanvang van het gebruik van de weg is gevraagd en bij - voor bezwaar vatbare - beschikking is verleend.".

4.2. Naar tussen partijen vaststaat heeft belanghebbende die in Nederland woont op 15 juli 2003 met de auto gebruik gemaakt van de weg in Nederland zonder de daartoe op grond van artikel 1, lid 5 van de Wet BPM verschuldigde belasting te hebben voldaan en zonder te beschikken over de daartoe op de voet van artikel 14 van de Wet BPM jo artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit BPM vereiste vergunning om met vrijstelling van BPM met deze auto gebruik te maken van de weg in Nederland. De Rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.

4.3. Belanghebbende heeft gesteld dat vanaf het moment dat het verzoek om de vrijstelling van BPM is ingediend, op basis van een coulancebeleid, gebruik van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde auto mag worden gemaakt. Hij merkt de brief van 3 maart 2003 aan als een dergelijk verzoek om vrijstelling. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat in 2.4 hiervoor vermelde brief van 3 maart 2003 niet als een verzoek om een vrijstelling van BPM kan worden gekwalificeerd. Het verzoek zoals vermeld in de brief van 3 maart 2003 is daartoe onvoldoende gespecificeerd, bevat niet de voor de vrijstelling relevante gegevens en vermeldt evenmin of vrijstelling van betaling van BPM wordt verzocht op de voet van lid 2 of lid 3 van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit BPM. Het verzoek kan naar het oordeel van het Hof uitsluitend worden gelezen als een verzoek de voor de vrijstelling van BPM benodigde aanvraagformulieren te doen toekomen.

Voor zover belanghebbende heeft bedoeld zulks te stellen, verwerpt het Hof in dit verband belanghebbendes grief dat hij door de inzending van bedoelde brief zoals door hem gesteld, erop mocht vertrouwen dat een naheffingsaanslag als de onderwerpelijke achterwege zou blijven.

4.4. De behandeling van de in geschil zijnde vraag 2 behoeft gelet op het vorenoverwogene geen behandeling meer. In dit verband merkt het Hof nog op dat het in Nederland gebruik maken van de weg met een niet in Nederland geregistreerde personenauto met een Duits kenteken, zonder dat tevoren voor die personenauto een verzoek om vrijstelling van BPM was ingediend, op voorhand niet verschoonbaar is.

4.5. In hoger beroep stelt belanghebbende voor het eerst dat de naheffingsaanslag in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (hierna AWB) en/ of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is opgelegd. Meer in het bijzonder is in de visie van belanghebbende sprake van schending van het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

4.6. Belanghebbende stelt dat het afgeven van de vrijstellingsvergunning op 25 augustus 2003 het in rechte te honoreren vertrouwen bij belanghebbende heeft gewekt dat geen naheffingsaanslag BPM zou worden opgelegd.

Reeds omdat in de bijlage van de vergunning van 25 augustus 2003 onder punt 5 een voorbehoud is gemaakt ter zake van een eventuele nog op te leggen naheffingsaanslag ter zake van een vóór de aanvraag van de vergunning geconstateerd feitelijk gebruik van de openbare weg in Nederland, verwerpt het Hof het beroep op schending van het vertrouwensbeginsel.

4.7. Belanghebbende stelt tot slot, onder verwijzing naar de uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch, EK VII, 4 juni 2002, nr. 99/2220, dat de Inspecteur het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden omdat geen juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de Staatssecretaris van Financiën geen beroep in cassatie ingesteld en heeft dit als volgt toegelicht:

"Het ligt in mijn beleidsvoornemen om buiten twijfel te stellen, dat in een geval als het onderhavige - waarbij iemand die een vrijstellingsvergunning heeft, voor de eerste keer wordt aangetroffen in een andere auto dan waarvoor de vergunning is verleend, terwijl op het moment van de controle in materiële zin wordt voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling en door hem onverwijld alsnog een vergunning wordt aangevraagd voor die andere auto - niet meteen en in volle omvang de BPM wordt nageheven. Dit voornemen zal worden neergelegd in een aanpassing van het voornoemde Besluit van 30 januari 2001, nr. CPP2000/1835M (V-N 2001/11.27), en van toepassing zijn op nog niet onherroepelijk vaststaande aanslagen. De toepassing daarvan zou voor het onderhavige geval overeenkomen met de beslissing van het hof. Gelet hierop berust de staatssecretaris in de onderwerpelijke uitspraak.".

4.8. De Staatssecretaris van Financiën heeft hiertoe in zijn besluit van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M, hierna: het Besluit, het zogenoemde herstelbeleid in de BPM bij gebruik van een auto met buitenlands kenteken in Nederland aangevuld. Hij merkt daartoe onder meer op:

"Ik keur daarom goed dat een herstelmogelijkheid wordt geboden in situaties waarin materieel aan de voorwaarden voor de vergunning wordt voldaan en belanghebbende niet eerder heeft nagelaten voor één van deze twee vrijstellingen een wijziging door te geven en naar aanleiding hiervan door de inspecteur op zijn verplichtingen is gewezen. (...) Deze goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft en die uit hoofde van zijn functie of de door hem ontplooide activiteiten of omdat aan hem eerder een "Informatieformulier buitenlandse kentekens" was uitgereikt, bekend was of behoorde te zijn met de toepassing van de Wet BPM. De goedkeuring is ook niet van toepassing ten aanzien van de persoon aan wie in het verleden een vrijstellingsvergunning is verleend op grond van de artikelen 2 of 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM, (...)".

Het Hof is van oordeel dat met dit besluit - van bijzondere omstandigheden is niet gebleken - een adequate invulling is gegeven aan het evenredigheidsbeginsel.

4.9. In het onderhavige in geschil zijnde geval is aan belanghebbende in het verleden een niet in Nederland geregistreerde auto door zijn toenmalige Duitse werkgever ter beschikking gesteld. Hiervoor heeft belanghebbende ter zake van het gebruik van de openbare weg in Nederland tot 17 januari 2002 een op grond van artikel 14 Wet BPM verleende vrijstelling van betaling van BPM gehad. Hierdoor valt belanghebbende ter zake van het gebruik van de auto van de openbare weg in Nederland zonder de in 4.2 vermelde vergunning, niet binnen de termen van het bij het Besluit gepubliceerde herstelbeleid. Het Hof is voorts van oordeel dat de Inspecteur bij de toepassing van de in het Besluit gegeven regels jegens belanghebbende niet heeft gehandeld in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Het door belanghebbende gestelde ontbreken van enig oogmerk of opzet om heffing van BPM te ontgaan is immers geen grond voor toepassing van het herstelbeleid in de zin van het Besluit. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat bij het opleggen van de in geding zijnde naheffingsaanslag sprake is van enige onjuiste belangenafweging.

4.10. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur en dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.

5. Schadevergoeding

Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard komt een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet aan de orde.

6. Griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 11 april 2007

door J.W.J. Huige, voorzitter, T. Blokland en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.