Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-06-2007, BB1841, 04/00572

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-06-2007, BB1841, 04/00572

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 juni 2007
Datum publicatie
16 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1841
Zaaknummer
04/00572

Inhoudsindicatie

Vaststaat dat op de in 1996 naar privé overgebrachte grond in 1997 een nieuwe bedrijfswoning is gebouwd. De bouwaanvraag daarvoor is gedagtekend juni 1996. Aannemelijk is dat de naar privé overgebrachte grond op het moment van overbrenging reeds was bestemd om daarop een bedrijfswoning met toebehoren te laten verrijzen. Door de beslissing om op de naar privé over te brengen cultuurgrond een nieuwe bedrijfswoning te laten verrijzen, is die grond onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Die onttrekking houdt conform de Hoge Raad [red. BNB 2004/337 en BNB 2005/210] in dat de naar privé overgebrachte grond voor de toepassing van voormelde bepaling voortaan niet meer in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf werd aangewend. De waardeverandering, ontstaan door de bestemmingswijziging, is door de overbrenging van de grond naar privé gerealiseerd. Van die grond valt in ieder geval het verschil tussen de WEV en de WEVAB als ondergrond niet onder de landbouwvrijstelling. [...] Vaststaat dat de naar privé overgebrachte grond vóór de overbrenging naar privé cultuurgrond betrof. Uit de geciteerde rechtsoverweging is af te leiden dat de Hoge Raad [red. BNB 1996/312 in rechtsoverweging 3.4] voor die situatie geen onderscheid maakt waar het de te hanteren waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming betreft, in het kader van de berekening van het opgekomen voordeel voor zover dat moet worden belast. In de geciteerde overweging valt onder woning mede bedrijfswoning. In het geval van belanghebbende is het opgekomen voordeel voor zover dat moet worden belast het verschil tussen de WEV en de WEVAB als cultuurgrond, inclusief het verschil tussen de WEVAB als ondergrond en de WEVAB als cultuurgrond. Ook dat laatste verschil valt niet onder de landbouwvrijstelling.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00572

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 243.602,-- (hierna: de aanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 227.852,--.

1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier een griffierecht geheven van belanghebbende van € 37.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 december 2006. Ter zitting zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de inspecteur.

1.4. Partijen hebben ieder vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij. De pleitnota van belanghebbende is voorzien van twee bijlagen. De pleitnota's worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het hof rekent de pleitnota's en de bijlagen bij de pleitnota van belanghebbende tot de stukken van het geding.

1.5. Ter zitting heeft belanghebbende een aanvullende pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij die pleitnota behorende bijlage. Ook deze aanvullende pleitnota met bijlage rekent het hof tot de stukken van het geding.

1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote, mevrouw A (hierna: belanghebbendes echtgenote), dreven in (ondermeer) 1996 een tuinbouwbedrijf, een en ander in het verband van een vennootschap onder firma. In de vennootschappelijk winst was belanghebbende gerechtigd voor 25% en belanghebbendes echtgenote voor 75%.

2.2. Tot het vennootschappelijke ondernemingsvermogen behoorde grond met een oppervlakte van 01.08.35 ha. Van die grond werd in 1996 een gedeelte groot 2.350 m² naar privé overgebracht. Op het naar privé overgebrachte gedeelte, dat cultuurgrond betrof, werd in 1997 een bedrijfswoning gebouwd. De door belanghebbende bij burgemeester en wethouders van de gemeente Y ingediende bouwaanvraag voor de nieuwe bedrijfswoning is gedagtekend juni 1996. De in 1997 gebouwde bedrijfswoning diende ter vervanging van de oude bedrijfswoning waarvan de ondergrond, na sloop van de oude bedrijfswoning, (weer) cultuurgrond werd. De sloopvergunning voor de oude bedrijfswoning werd aangevraagd in augustus 1996 en verleend in september 1996. De sloop van de oude bedrijfswoning vond in 1998 plaats. In datzelfde jaar, in augustus, zijn de onderneming van belanghebbende en de onderneming van belanghebbendes echtgenote gestaakt.

2.3. Bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1996 heeft belanghebbende ter zake van voormelde overbrenging naar privé een gezamenlijke winst berekend als volgt.

Waarde in het economische verkeer van de grond: fl. 77.000,--

Af: boekwaarde grond fl. 16.450,--

Saldo fl. 60.550,--

Ter zake van voormelde fl. 60.550,-- heeft belanghebbende geen belastbare winst verantwoord. Het hem betreffende gedeelte (25% of fl. 15.137,50) heeft belanghebbende in aanmerking genomen als te vallen onder de vrijstelling van artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst tot 27 juni 2000)(hierna: de landbouwvrijstelling). Onder "specificatie winst uit onderneming" heeft hij achter "Af i.v.m. landbouwvrijstelling" fl. 15.138,-- (afgerond) vermeld. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een "stip inkomen" (d.w.z. vóór toepassing van de fiscale oudedagsreserve) van fl. 193.515,-- en van een belastbaar inkomen van [fl. 193.515,-- - fl. 19.913,-- (toevoeging aan fiscale oudedagsreserve) =] fl. 173.602,--.

2.4. Voormelde aangifte werd verzorgd en ondertekend door de B BV te C en kwam op 2 maart 1998 ter inspectie binnen. Die adviesgroep nam deel aan de zogenoemde Becon-regeling, een regeling ten behoeve van belastingconsulenten om aangiftebiljetten gespreid in te kunnen leveren. De uitreikdatum van het aangiftebiljet was 26 februari 1997. Op het uitgereikte aangiftebiljet stond vermeld dat de aangifte ingevuld en ondertekend vóór 1 april 1997 bij de belastingdienst binnen moest zijn. Op het aangiftebiljet is onder "Ruimte voor stempel (en beconnummer) belastingconsulent" een stempelafdruk geplaatst vermeldende "B" en "Becon 000000".

2.5. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur ter zake van voormelde overbrenging naar privé een gezamenlijke "belaste bestemmingswijzigingswinst" berekend als volgt.

Waarde in het economische verkeer (hierna: WEV) fl. 300.000,--

Waarde in het economische verkeer bij agrarische

bestemming als cultuurgrond (hierna:

WEVAB als cultuurgrond) fl. 20.000,--

Verschil fl. 280.000,--

Ter zake heeft de inspecteur bij belanghebbende een correctie toegepast van 25% of fl. 70.000,-- en het belastbare inkomen vastgesteld op (fl. 193.515,-- + fl. 70.000,-- =) fl. 263.515,--. De dagtekening van de aanslag is 26 september 2000.

2.6. Op 30 juni 2003 zijn belanghebbende en de inspecteur in het kader van een minnelijke taxatie nader tot overeenstemming gekomen in die zin dat ter zake van voormelde overbrenging naar privé overeenstemming werd bereikt over diverse waardevaststellingen. De WEV van de naar privé overgebrachte grond werd vastgesteld op fl. 237.000,--, de waarde in het economische verkeer van die grond bij agrarische bestemming als ondergrond/tuin/erf (hierna: WEVAB als ondergrond) op fl. 77.000,-- en de WEVAB als cultuurgrond op fl. 20.000,--. Na de minnelijke taxatie werden de correcties op het aangegeven belastbare inkomen vastgesteld op [25% van (fl. 237.000,-- - fl. 77.000,-- =) fl. 160.000,-- =] 40.000,-- en [25% van (fl. 77.000,-- - fl. 20.000,-- =) fl. 57.000,-- =] fl. 14.250,--. Voormelde correctie ad fl. 70.000,-- kwam hiermee te vervallen.

2.7. Bij de aanslagregeling is het belastbare inkomen vastgesteld op (fl. 193.515,-- + fl. 70.000,-- =) fl. 263.515,--. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag per saldo verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van [fl. 263.515,-- + fl. 40.000,-- + fl. 14.250,-- - fl. 70.000,-- - fl. 19.913,-- (toevoeging aan fiscale oudedagsreserve) =] fl. 227.852,--.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen.

A. Is de aanslag opgelegd vóór het verstrijken van de in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn van drie jaren?

B. Is de in 2.6 vermelde correctie ad fl. 40.000,-- terecht?

C. Is de in 2.6 vermelde correctie ad fl. 14.250,-- terecht?

Belanghebbende beantwoordt vorenstaande vragen ontkennend. De inspecteur beantwoordt die vragen bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn geen andere gronden toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de

aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 173.602,--, conform de ingediende aangifte. De inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep alsmede subsidiair en meer subsidiair tot ongegrondveklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.1. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur gesteld dat het beroepschrift d.d. 19 maart 2004 niet is gemotiveerd ex artikel 6:5, onderdeel d van de Algemene wet bestuursrecht. In verband daarmee heeft hij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

4.1.2. Het beroepschrift d.d. 19 maart 2004 betreft een "pro forma" beroepschrift. In de tot de gedingstukken behorende brief d.d. 21 april 2004 van belanghebbende, in de aanhef waarvan is vermeld "motivering beroepschrift (...)", is belanghebbendes beroep gemotiveerd. Het beroep is ontvankelijk.

4.2.1. De dagtekening van de aanslag is 26 maart 2004.

4.2.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de aanslag na het verstrijken van de in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn van drie jaren is vastgesteld. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat aan hem niet kenbaar uitstel is verleend voor het doen van aangifte.

4.2.3. De inspecteur heeft gesteld dat de bewijslast met betrekking tot de vraag of uitstel voor het doen van aangifte is verleend en voor hoe lang, bij de inspecteur ligt. Het hof volgt de inspecteur in die stelling.

4.2.4. Tot de gedingstukken behoren in fotokopie de digitale uitdraai inzake de aanslag en de digitale uitdraai inzake de aanslag "met termijn verleend uitstel", zoals de inspecteur in zijn verweerschrift heeft geformuleerd aangaande de bijlagen 2 en 3 van het verweerschrift.

4.2.5. Aangaande die bijlagen 2 en 3 heeft de inspecteur in zijn pleitnota het volgende gesteld.

"Uit de bijlagen 2 en 3 bij het verweerschrift blijkt dat uitstel is verleend vanaf 01-04-1997 tot en met 01-03-1998, derhalve 11 maanden. Er is geen enkele reden te twijfelen aan het 'gecodificeerde' in die geautomatiseerde uitdraaien. Blijkens bijlage 1 is de uitreikdatum van het aangiftebiljet IB/PVV 1996 blijkens het aangiftebiljet IB/PVV 1996 26-02-1997, hetgeen spoort met het 'gecodificeerde' op bijlagen 2 en 3 bij het verweerschrift. Het aangiftebiljet IB/PVV is blijkens de stempelafdruk op 02-03-1998 op de eenheid ontvangen, hetgeen ook spoort met het 'gecodificeerde' op de bijlagen 2 en 3 bij het verweerschrift. De toenmalige gemachtigde weet dat hij destijds heeft deelgenomen aan de zgn. Becon-regeling. Zie ook de vermelding van zijn Beconnummer 000000 op de ingeleverde aangifte IB/PVV 1996. De toenmalige gemachtigde, en dus ook belanghebbende, is kenbaar dat er 11 maanden uitstel is verleend. Als bewijs daarvan wordt immers het aangiftebiljet IB/PVV 1996 door deze gemachtigde niet ingeleverd voor 01-04-1997 doch, conform het verleende uitstel volgens de Becon-regeling, op 02-03-1998. Uit de door de huidige gemachtigde bij zijn brief van 11-12-2006 gevoegde brief van de inspecteur aan de toenmalige gemachtigde blijkt dit naar mijn mening ook zeer duidelijk.".

4.2.6. Evenals de inspecteur heeft het hof geen reden te twijfelen aan de juistheid van het 'gecodificeerde' in de geautomatiseerde uitdraaien. Betreffende documentnummer ---------- met dagtekening 26-02-1997 is in voormelde bijlage 3 onder "reactiedatum" aangegeven 01-04-1997 en daarna 01-03-1998. Mede in verband met de uitreikdatum van het aangiftebiljet, 26 februari 1997, de op het aangiftebiljet vermelde datum 1 april 1997 waarop het aangiftebiljet ingevuld en ondertekend bij de belastingdienst binnen moest zijn alsmede de datum van binnenkomst van het aangiftebiljet ter inspectie, 2 maart 1998, is meer dan aannemelijk dat belanghebbendes toenmalige gemachtigde, die de aangifte verzorgde en ondertekende, tot 1 maart 1998 uitstel heeft gevraagd en verkregen voor de indiening daarvan en dat dat uitstel voor deze duidelijk kenbaar was. In het geval van belanghebbende is niet van belang of belanghebbende zelf al dan niet op de hoogte was van het uitstel. Het hof komt niet meer toe aan het door de inspecteur, voor het geval het hof anders zou hebben geoordeeld, aangeboden getuigenbewijs en aan het door belanghebbende in zijn aanvullende pleitnota, voor het geval het hof de door de inspecteur als getuige aangeboden persoon zou horen, opgenomen verzoek belanghebbende zelf als getuige te horen.

4.2.7. Gelet op het in 4.2.6 vermelde moet in het geval van belanghebbende de in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn van drie jaren worden verlengd met 11 maanden, de termijn waarvoor vorenbedoeld uitstel was gevraagd en verkregen. De termijn in die wettelijke bepaling verstreek voor belanghebbende 11 maanden na ultimo 1999, derhalve ultimo november 2000. Vaststaat dat de aanslag is gedagtekend 26 september 2000. De aanslag is derhalve vóór het verstrijken van de daarvoor geldende termijn opgelegd. Het gelijk bij geschilpunt 3.1 onder A is aan de zijde van de inspecteur.

4.3.1. Ten aanzien van het geschilpunt 3.1 onder B heeft de inspecteur verwezen naar hetgeen de Hoge Raad in (onder meer) zijn arresten BNB 2004/337* en BNB 2005/210 onverkort heeft overwogen, een en ander luidende als volgt.

"Indien onder de werking van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet (op de inkomstenbelasting 1964, hof), zoals deze bepaling sinds 1 april 1986 luidt, op de bij een landbouwbedrijf behorende grond, hetzij op het bestaande agrarische bouwperceel, hetzij op daarbuiten gelegen grond, een woning wordt gebouwd, wordt het perceel door het gebruik onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Dit houdt voor de toepassing van genoemde wetsbepaling in dat dit perceel voortaan niet meer in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend (...).".

In zijn (eerdere) arrest BNB 1997/236*, waarnaar in het arrest BNB 2004/337* wordt verwezen, heeft de Hoge Raad eender overwogen in het geval van een hetzij op het bestaande agrarische bouwperceel, hetzij op daarbuiten gelegen grond, gebouwde tweede bedrijfswoning.

4.3.2. Vaststaat dat op de in 1996 naar privé overgebrachte grond in 1997 een nieuwe bedrijfswoning is gebouwd. De bouwaanvraag daarvoor is gedagtekend juni 1996. Aannemelijk is dat de naar privé overgebrachte grond op het moment van overbrenging reeds was bestemd om daarop een bedrijfswoning met toebehoren te laten verrijzen. Door de beslissing om op de naar privé over te brengen cultuurgrond een nieuwe bedrijfswoning te laten verrijzen, is die grond onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Die onttrekking houdt conform de Hoge Raad in dat de naar privé overgebrachte grond voor de toepassing van voormelde bepaling voortaan niet meer in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf werd aangewend. De waardeverandering, ontstaan door de bestemmingswijziging, is door de overbrenging van de grond naar privé gerealiseerd. Van die grond valt in ieder geval het verschil tussen de WEV en de WEVAB als ondergrond niet onder de landbouwvrijstelling. Het gelijk bij geschilpunt 3.1 onder B is aan de zijde van de inspecteur.

4.4.1. Ten aanzien van het geschilpunt 3.1 onder C heeft de inspecteur verwezen naar hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest BNB 1996/312 in rechtsoverweging 3.4 heeft overwogen. Die overweging luidt als volgt.

"Uit het vorenoverwogene volgt dat, nu het onderhavige perceel - dat naar in 's Hofs uitspraak ligt besloten in voorafgaande jaren rechtstreeks en uitsluitend voor agrarische doeleinden werd gebruikt - aan de feitelijke uitoefening van de landbouw onttrokken en is bestemd om daarop voor privé-gebruik door belanghebbende een woning te bouwen, op een aan belanghebbende opgekomen voordeel ter zake van de daaruit voortvloeiende waardeverandering de landbouwvrijstelling geen toepassing kan vinden.".

4.4.2. Vaststaat dat de naar privé overgebrachte grond vóór de overbrenging naar privé cultuurgrond betrof. Uit de geciteerde rechtsoverweging is af te leiden dat de Hoge Raad voor die situatie geen onderscheid maakt waar het de te hanteren waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming betreft, in het kader van de berekening van het opgekomen voordeel voor zover dat moet worden belast. In de geciteerde overweging valt onder woning mede bedrijfswoning. In het geval van belanghebbende is het opgekomen voordeel voor zover dat moet worden belast het verschil tussen de WEV en de WEVAB als cultuurgrond, inclusief het verschil tussen de WEVAB als ondergrond en de WEVAB als cultuurgrond. Ook dat laatste verschil valt niet onder de landbouwvrijstelling. Het gelijk bij geschilpunt 3.1 onder C is aan de zijde van de inspecteur.

4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk geheel aan de zijde van de inspecteur. Het hof merkt hierbij nog op dat bij het vaststellen van de correcties ad fl. 40.000,-- en fl. 14.250,-- is uitgegaan van het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen en niet, zoals abusievelijk feitelijk bij de correctie van fl. 70.000,-- in het kader van de aanslagregeling is gebeurd, van het door belanghebbende aangegeven stipinkomen. Het beroep is ongegrond.

5. Griffierecht

Het beroep is ongegrond. Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het beroep is ongegrond. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 13 juni 2007 door G.J. van Muijen, voorzitter, T. Blokland en A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 13 juni 2007

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak

overgelegd.

2- het beroepschrift moet ondertekend zijn en tenminste het volgende

vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.