Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-05-2007, BB1901, 06/00348
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-05-2007, BB1901, 06/00348
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 30 mei 2007
- Datum publicatie
- 17 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1901
- Zaaknummer
- 06/00348
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verzoekt het Hof de uitspraak van het Hof nummer 02/02380 en het arrest van de Hoge Raad 1 december 2006, nummer 42.145, te herzien. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Het Hof is niet bevoegd tot herziening van arresten van de Hoge Raad. Betreffende de uitspraak van het Hof nummer 02/02380 overweegt het Hof als volgt. Krachtens het bepaalde in artikel 8:88 van de Awb kan het Hof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden, die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan een verzoek tot herziening van de uitspraak 02/02380 zou slagen. Belanghebbendes verzoeken om herziening kunnen gelet op het vorenstaande niet worden gehonoreerd.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 06/00348
Uitspraak van de vierde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Heerlen,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 augustus 2006, nummer AWB 05/4602, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.248,= en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.529,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 105. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Met toepassing van artikel 8:58,.eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting bij brief van 18 maart 2007, bij het Hof ingekomen op 19 maart 2007, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 maart 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende is niet verschenen. Hij heeft bij de onder 1.4 bedoelde brief aan het Hof medegedeeld, dat hij in verband met zijn slechte gezondheid niet in staat is de zitting bij te wonen en dat het Hof de zaak niet behoeft aan te houden.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Aan belanghebbende staat een eigen woning ter beschikking als bedoeld in artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB). Bij de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) gegeven beschikking is de waarde van deze eigen woning voor het tijdvak 2001-2004, waarin het kalenderjaar 2002 valt, vastgesteld op € 148.386,=.
2.2. Belanghebbende heeft tegen deze waardebepaling beroep ingesteld bij het Hof. Het beroep is door het Hof bij uitspraak nummer 02/02380 ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep, nummer 42.145, op 1 december 2006 eveneens ongegrond verklaard.
2.3. Bij vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 is in overeenstemming met artikel 3.112 Wet IB een eigenwoningforfait ad 0,8% van € 148.386,=, dat is € 1.187,= in het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende begrepen. Tegelijk met de vaststelling van de aanslag is bij beschikking € 297,= heffingsrente in rekening gebracht.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vragen of de Inspecteur het eigenwoningforfait terecht en tot het juiste bedrag tot belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend, en terecht de heffingsrente heeft berekend.
Belanghebbende is van oordeel, dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting gepersisteerd bij het gestelde in het verweerschrift.
3.3. Belanghebbende concludeert, zo verstaat het Hof, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, en vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met het bedrag van het eigenwoningforfait ad € 1.187,=. Tevens concludeert belanghebbende tot vermindering van de heffingsrente tot nihil.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het eigenwoningforfait wordt krachtens artikel 3.112, lid 1, Wet IB, vastgesteld op een bepaald percentage van de eigenwoningwaarde. De eigenwoningwaarde is volgens het bepaalde in lid 2 van het genoemde artikel de volgens hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor de eigen woning vastgestelde waarde voor het tijdvak, waarbinnen het kalenderjaar valt.
4.2. Vaststaat, dat de volgens hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor belanghebbendes woning vastgestelde waarde, na het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006,nummer 42.145,
€ 148.396,= bedraagt en dat de Inspecteur het eigenwoningforfait overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.112, lid 1, Wet IB, op 0,8% van die waarde heeft vastgesteld.
4.3. Nu de Inspecteur het eigenwoningforfait overeenkomstig de wettelijke bepalingen heeft vastgesteld, is belanghebbendes hoger beroep in zoverre ongegrond.
4.4. Belanghebbende verzoekt het Hof in zijn brief gedateerd
14 februari 2007, bij het Hof - als bijlage bij de onder 1.4 vermelde brief van 18 maart 2007 - ingekomen op 19 maart 2007, de uitspraak van het Hof nummer 02/02380 en het arrest van de Hoge Raad 1 december 2006, nummer 42.145, te herzien. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Het Hof is niet bevoegd tot herziening van arresten van de Hoge Raad. Betreffende de uitspraak van het Hof nummer 02/02380 overweegt het Hof als volgt. Krachtens het bepaalde in artikel 8:88 van de Awb kan het Hof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden, die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan een verzoek tot herziening van de uitspraak 02/02380 zou slagen. Belanghebbendes verzoeken om herziening kunnen gelet op het vorenstaande niet worden gehonoreerd.
4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Gelet op het bepaalde in artikel 30h, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, is de heffingsrente terecht in rekening gebracht. Feiten en/of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de Inspecteur bij het bepalen van de hoogte van de heffingsrente in strijd heeft gehandeld met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zijn niet aannemelijk geworden.
Ook met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur.
4.6. Het hoger beroep van belanghebbende dient gelet op het vorenoverwogene ongegrond te worden verklaard en de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Griffierecht
Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten, dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 30 mei 2007
door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.