Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-07-2007, BB1910, 04/02867

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-07-2007, BB1910, 04/02867

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
12 juli 2007
Datum publicatie
17 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1910
Zaaknummer
04/02867

Inhoudsindicatie

Belanghebbende stelt, dat ook de door het pensioenfonds gemaakte rendementen niet als inkomen van de werknemer worden gezien en beroept zich op het gelijkheidsbeginsel.

Naar het oordeel van het Hof zijn effecten en een pensioenreserve feitelijk en rechtens geen gelijke gevallen.

Effecten kunnen op elk moment worden verkocht en een pensioenreserve niet. Daarbij worden pensioenrechten in aanmerking genomen bij de korting op de oudedagsvrijstelling, terwijl effecten niet op die vrijstelling gekort worden, en vervallen bij overlijden de pensioenrechten, terwijl de effecten vererven.

Ervan uitgaande, dat wel sprake zou zijn van gelijke gevallen, komt aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die ongelijke behandeling, welke als discriminatie moet worden beschouwd, omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Aan de wetgever komt een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van het IVBPR als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.

In het arrest van 8 september 2003, nr. 29 069, gepubliceerd in BNB 1993/323, heeft de Hoge Raad beslist, dat de wetgever in redelijkheid het standpunt kan innemen, dat pensioenrechten en ingegane lijfrenten niet als gelijke gevallen zijn te beschouwen en dat de wetgever op de vrijstelling voor rechten op ingegane lijfrenten zekere beperkingen mocht aanbrengen, zodat van een verboden discriminatie geen sprake is.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/02867

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst P/kantoor Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op de bezwaarschriften betreffende na te melden aanslagen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 1999, onder aanslagnummer 1, een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van

fl. 75.051,=, alsmede, onder aanslagnummer 2, een aanslag in de vermogensbelasting per 1 januari 2000 naar een belastbaar vermogen van fl. 646.495,=.

Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2000, onder aanslagnummer 3, een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van

fl. 77.510,=.

Voorts is aan belanghebbende over het jaar 1999, onder aanslagnummer 4, een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een belastbaar vermogen van fl. 627.381,=, met een boete van fl. 666,= en een bedrag aan heffingsrente van fl. 320,=. Deze aanslagen zijn, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij de uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft bij verweerschriften het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 juni 2006 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een ?Overzicht KOSTEN i.v.m. inkomsten uit EFFECTEN

(= pensioenreserve) 1999? overgelegd.

1.5. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald, dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.6. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 april 2007 te 's-Hertogenbosch

Aldaar is toen verschenen en gehoord mevrouw A.

Belanghebbende heeft het Hof bij faxbericht van 20 april 2007 bericht, dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de behandeling van het beroep op 24 april zou plaatsvinden in plaats van 20 april 2007, maar hij heeft niet om een nieuwe zitting gevraagd.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding, het verhandelde ter zitting van 21 juni 2006 en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting van 20 april 2007 stelt het Hof, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende, geboren 20 mei 1943, is gehuwd.

Met ingang van 19 juli 1999 is hij werkzaam als commerciëel-administratief medewerker bij B B.V. in Q.

2.2. Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 64.644,=.

De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling op het aangegeven belastbaar inkomen de volgende correcties toegepast:

- reiskosten fl. 429,=

- inkomsten uit effecten fl. 2.855,=

- renteinkomsten fl. 7.123,=

Totaalbedrag fl. 10.407,=.

De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag ten onrechte geen rekening gehouden met de vrijstelling van de renteinkomsten uit de werknemersspaarrekening van fl. 41,=.

2.3. Belanghebbende heeft voor de vermogensbelasting over het jaar 2000 aangifte gedaan naar een vermogen van fl. 170.532,=. Bij het aangegeven vermogen is door hem niet de waarde van de effectenportefeuille meegenomen.

De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de waarde van de effectenportefeuille vastgesteld op fl. 475.963,= en het totale belastbare vermogen vastgesteld op fl. 646.495,=.

2.4. Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 68.390,=.

De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling op het aangegeven inkomen de volgende correcties toegepast:

- aftrekbare kosten effecten 2x fl. 477,= fl. 954,=

- renteinkomsten fl. 7.565,=

- kosten in verband met ontvangen rente fl. 621,=

- rente van schulden -fl. 20,=

Totaalbedrag fl. 9.120,=.

Het aangegeven belastbare inkomen is ten onrechte tweemaal gecorrigeerd met het bedrag van fl. 477,= inzake aftrekbare kosten effecten.

2.5. Belanghebbende heeft voor de vermogensbelasting over het jaar 1999 aangifte gedaan naar een vermogen van fl. 151.094,=. Bij het aangegeven vermogen is niet de waarde van de effectenportefeuille meegenomen.

De aanslag met dagtekening 23 januari 2001 wordt vastgesteld conform de ingediende aangifte onder toepassing van de oudedagsvrijstelling.

Bij brief van 18 juli 2002 geeft de Inspecteur belanghebbende te kennen, dat hij voornemens is een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1999 op te leggen met boete, omdat uit de hem ter beschikking staande gegevens blijkt, dat belanghebbende in de aangifte niet de effecten aangegeven heeft. Tevens wordt aangekondigd, dat belanghebbende geen recht heeft op de oudedagsvrijstelling.

Met dagtekening 21 maart 2004 is de onderhavige navorderingsaanslag met een boete van 50% opgelegd.

3. Geschil, alsmede standpunten van partijen

3.1. Belanghebbende is op grond van de hierna bij onderdeel 4 van de uitspraak vermelde grieven van oordeel, dat de bestreden uitspraken dienen te worden vernietigd.

De Inspecteur is van mening, dat:

- bij de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 alsnog rekening dient te worden gehouden met de vrijstelling van de op de werknemersverzekering genoten rente tot een bedrag van fl. 41,= en met een bedrag van fl. 250,= aan aftrekbare kosten effecten, en concludeert na de zitting, naar het Hof verstaat, tot vaststelling van het belastbare inkomen op een bedrag van fl. 74.760,=,

- met betrekking tot de aanslag in de vermogensbelasting over het jaar 2000 het beroep ongegrond dient te worden verklaard,

- de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 dient te worden verlaagd met een bedrag van fl. 477,= inzake de dubbele correctie vermeld onder 2.4, en concludeert na de zitting, naar het Hof verstaat, tot vaststelling van het belastbare inkomen op een bedrag van fl. 77.033,=, en

- de navorderingaanslag in de vermogensbelasting over het jaar 1999, primair, dient te worden gehandhaafd, en subsidiair, dat de boete dient te worden verminderd tot 25%.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting van 21 juni 2006 hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- De verweerschriften zijn in alle zaken niet zorgvuldig opgesteld. Zo zijn alle brieven in de bijlagen niet ondertekend. In bijlage 9 ontbreekt de letter "n" in de brief.

- Ik leg over een overzicht kosten in verband met inkomsten uit effecten 1999. De telefoonkosten gemaakt in verband met de renteinkomsten zijn aftrekbaar. Van de kosten van het etentje heb ik een nota naar de Belastingdienst gestuurd.

- In bijlage 4 bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 is een optelfout gemaakt van fl. 1,50.

- Voor wat betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 en 2000 heeft de Inspecteur met betrekking tot de aftrekbare algemene kosten met een bedrag van fl. 250,= genoeg in aftrek toegelaten en voorts ga ik ervan uit, dat de dividendbelasting is verrekend. Ik laat die grieven varen.

- Ik weet niet of bij de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting over het jaar 1999 de oudedagsvrijstelling nog in geschil is.

- Ik ben het niet eens met de boete, omdat er geen sprake was van opzet. Ik heb welbewust de effecten niet aangegeven. Ik heb een pleitbaar standpunt in deze zaak.

- De aftrek van de aan de zoon geschonken termijnen van rente heb ik geclaimd op advies van een bank. Hierover is niet gecorrespondeerd met de Belastingdienst.

- Ik wil graag de waarde van de effecten per 1 januari 2000 alsnog aantonen.

- Ik claim reiskostenvergoeding vanuit Y en geen verletkosten.

De Inspecteur

- De bijlagen bij het verweerschrift zijn afschriften uit het digitale dossier, daarom zijn ze niet ondertekend. In een van de afschriften is de letter "n" weggevallen.

- Bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 is geen rekening gehouden met fl. 928,= aan aftrekbare kosten. Deze kosten zijn pas in het beroepschrift aan de orde gesteld. Ik ga alsnog akkoord met fl. 250,= aan aftrekbare kosten.

- Bij de aanslagregeling inkomstenbelasting 1998 zijn de geschonken termijnen aan de zoon door de Inspecteur aan de orde gesteld. Voorheen niet. Hiertegen is door belanghebbende beroep ingesteld. Dit beroep is niet-ontvankelijk verklaard.

- Bij de aanslagregeling vermogensbelasting over het jaar 2000 is de waarde van de effecten benaderd op grond van door belanghebbende overgelegde opgaven van begin 1999 en eind 2000, omdat belanghebbende geen opgave heeft verstrekt, ondanks herhaaldelijk verzoek dezerzijds. Uitgegaan is van een waarde van fl. 475.965,=. Dit is de laagste van de twee waarden.

- Bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 is een aftrek van fl. 70,= op de renteinkomsten geaccepteerd.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken, vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting 1999 en 2000 en van de aanslag vermogensbelasting 2000, en vernietiging van de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999 met de daarbij behorende boetebeschikking.

De Inspecteur concludeert zoals aangegeven onder 3.1.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 en de aanslag in de vermogensbelasting over het jaar 2000.

Belanghebbende is het niet eens met de correctie inkomsten uit effecten van fl. 2.855,= en de correctie renteinkomsten van

fl. 7.082,=, alsmede met de correctie voor de vermogensbelasting van de waarde van de effecten. De Inspecteur heeft zich ter zitting alsnog akkoord verklaard met aftrek ad fl. 250,= inzake aftrekbare kosten. Belanghebbende heeft daarop zijn grief ter zake laten varen.

4.1.1. Belanghebbende stelt, dat ook de door het pensioenfonds gemaakte rendementen niet als inkomen van de werknemer worden gezien en beroept zich op het gelijkheidsbeginsel.

Naar het oordeel van het Hof zijn effecten en een pensioenreserve feitelijk en rechtens geen gelijke gevallen.

Effecten kunnen op elk moment worden verkocht en een pensioenreserve niet. Daarbij worden pensioenrechten in aanmerking genomen bij de korting op de oudedagsvrijstelling, terwijl effecten niet op die vrijstelling gekort worden, en vervallen bij overlijden de pensioenrechten, terwijl de effecten vererven.

Ervan uitgaande, dat wel sprake zou zijn van gelijke gevallen, komt aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die ongelijke behandeling, welke als discriminatie moet worden beschouwd, omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Aan de wetgever komt een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van het IVBPR als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.

In het arrest van 8 september 2003, nr. 29 069, gepubliceerd in BNB 1993/323, heeft de Hoge Raad beslist, dat de wetgever in redelijkheid het standpunt kan innemen, dat pensioenrechten en ingegane lijfrenten niet als gelijke gevallen zijn te beschouwen en dat de wetgever op de vrijstelling voor rechten op ingegane lijfrenten zekere beperkingen mocht aanbrengen, zodat van een verboden discriminatie geen sprake is.

Het voorgaande brengt met zich mee, dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

4.1.2. Voor zover belanghebbende bedoelde de nog niet lopende termijnen van renten te schenken aan zijn zoon, heeft het volgende te gelden. Volgens artikel 1719, Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek (tekst 1999), kan "geene schenking", uitgezonderd degene waarvan bij artikel 1724 wordt gehandeld (de giften van hand tot hand), op straffe van nietigheid anders gedaan worden dan bij een notariële akte, waarvan de minuut onder den notaris is verbleven.

Zoals vermeld op pagina 6 van het verweerschrift zijn de door belanghebbende opgemaakte schenkingsovereenkomsten geen notariële akten, zodat sprake is van een nietige schenking en reeds daarom de door belanghebbende in 1999 op zijn bankrekeningen ontvangen renten terecht tot zijn belastbare inkomen zijn gerekend (zie Hof 's-Hertogenbosch, 4 februari 1997, nr. 95/0835, VN 1998/11.8).

4.1.3. Daarbij komt nog, dat de bewoordingen van de overeenkomsten nrs. 5, 6 en 7, welke overeenkomsten in afschrift tot de stukken van het geding behoren, die eventuele bedoeling van belanghebbende om nog niet lopende termijnen van renten te schenken, naar het oordeel van het Hof niet weergeven. Immers in de overeenkomst nr. 5 is bepaald onder 1, dat de schenker jaarlijks een rentetermijn schenkt, derhalve niet de nog niet lopende termijnen, en onder 5 dat elke partij het recht heeft deze overeenkomst op te zeggen; op het moment van opzegging reeds vervallen rentetermijnen worden als onherroepelijk geschonken beschouwd. Het Hof is op grond van de bewoordingen van de hier aangehaalde overeenkomsten (de schenkingen vinden jaarlijks plaats, derhalve niet vooraf op het moment dat de termijnen nog niet lopen, en zijn tot aan de vervaldatum opzegbaar, welke opzegging ook daadwerkelijk per 7 oktober 1999 heeft plaatsgevonden) van oordeel, dat de desbetreffende rentetermijnen tot aan de vervaldatum bij belanghebbende zijn gerijpt in de zin van artikel 27 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende heeft tot aan de vervaldatum van de rentetermijnen de beschikkingsmacht over de termijnen behouden en pas nadien heeft er een schenking van hand tot hand aan belanghebbendes zoon plaatsgevonden in de vorm van overschrijving van een bedrag van het saldo van belanghebbendes bankrekening. De rentetermijnen zijn derhalve door de Inspecteur terecht bij belanghebbende in aanmerking genomen.

4.1.4. Voor zover belanghebbende beroep doet op het vertrouwen, dat bij hem zou zijn gewekt door het volgen van zijn vorige aangiften op het punt van de rentetermijnen, slaagt dat beroep niet. Immers het enkele feit, dat de Inspecteur de aangiften van voorgaande jaren heeft gevolgd, is onvoldoende om een beroep op opgewekt vertrouwen te honoreren. Vereist is, dat de Inspecteur op dat punt een bewust standpunt heeft ingenomen. Van een bewuste standpuntbepaling is het Hof niet gebleken.

4.1.5. Belanghebbende heeft, ondanks herhaaldelijk verzoek van de Inspecteur, geen gegevens overgelegd, waaruit de waarde van de effectenportefeuille blijkt.

Bij schrijven van 28 maart 2002, bijlage 8 bij het verweerschrift, heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen, dat het niet verstrekken van de gevraagde gegevens omkering van de bewijslast tot gevolg heeft.

Ingevolge het bepaalde in artikel 47, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) is ieder gehouden desgevraagd aan de Inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken, welke voor de belastingheffing ten zijnen aanzien van belang kunnen zijn.

Ingevolge het bepaalde in artikel 27e, lid 1, van de AWR, verklaart het gerechtshof het beroep ongegrond, indien niet volledig is voldaan aan onder meer de verplichtingen ingevolge artikel 47 van deze wet, tenzij gebleken is, dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is (omkering bewijslast). De correctie van de Inspecteur dient volgens de vaste jurisprudentie wel te berusten op een redelijke schatting.

Belanghebbende heeft na herhaald verzoek geen gegevens met betrekking tot de waarde van de effectenportefeuille overgelegd en hiermee niet voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47, lid 1, AWR, zodat de omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e, lid 1, van de AWR van toepassing is.

Nu belanghebbende met niets komt omtrent het van hem verlangde bewijs, dat de uitspraak onjuist is (het Hof heeft belanghebbende eveneens - tevergeefs- in de gelegenheid gesteld de waarde alsnog te bewijzen), en gelet op het bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 verstrekte overzicht van eind 2000 (waarde effecten fl. 475.963,=), alsmede gelet op het "Overzicht KOSTEN i.v.m. inkomsten uit EFFECTEN (= pensioenreserve) 1999", dat door belanghebbende ter eerste zitting is overgelegd, waarin als waarde van de effecten per 31 december 1999 een bedrag van € 255.723,=

(fl. 563.539,=) staat vermeld, is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur de correctie ad fl. 475.963,= redelijk - en eerder te laag dan te hoog - heeft geschat.

4.1.6. Voor zover belanghebbende beroep doet op de oudedagsvrijstelling, kan het Hof dat beroep niet honoreren, gelet op de hoogte van belanghebbendes rechten op uitkeringen uit oudedagsvoorziening.

4.2. Met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000.

Belanghebbende is het niet eens met de door de Inspecteur bij de aanslagregeling aangebrachte correcties.

4.2.1. Belanghebbende schrijft in zijn brief van 26 juli 2002 (bijlage 5 bij het verweerschrift) aan de Belastingdienst dat hij, conform de overeenkomst inzake schenking van rentetermijnen, aan zijn zoon een rentetermijn van fl. 6.100,= heeft geschonken, zodat deze niet bij hem in het belastbare inkomen moet worden begrepen.

Zoals hiervoor onder 4.1.2 overwogen zijn de tussen belanghebbende en zijn zoon opgemaakte schenkingsovereenkomsten geen notariële akten, zodat de door belanghebbende in 2000 op zijn bankrekeningen ontvangen renten terecht tot zijn belastbare inkomen zijn gerekend.

4.2.2. Wellicht ten overvloede verwijst het Hof tevens naar zijn onder 4.1.3 gegeven overweging, waarin het oordeel van het Hof is verwoord, dat de rentetermijn gerijpt is bij belanghebbende en er pas na de vervaldatum van de rentetermijn een schenking van hand tot hand heeft plaatsgevonden door overschrijving van een bedrag van belanghebbendes bankrekening. Het beroep op opgewekt vertrouwen faalt op de gronden vermeld onder 4.1.4.

4.2.3. Belanghebbende heeft zijn grief met betrekking tot de correctie van aftrekbare kosten ter zitting laten varen.

4.3. Met betrekking tot de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting over het jaar 1999.

Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking.

4.3.1. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verwijst het Hof naar hetgeen hiervoor in punt 4.1.1 is overwogen.

De waarde van de effectenportefeuille is derhalve terecht tot belanghebbendes vermogen gerekend.

4.3.2. Het Hof is van oordeel, dat aan belanghebbende een ernstig verwijt valt te maken omdat hij, zoals hij ter zitting van 21 juni 2006 heeft verklaard, welbewust de effecten niet heeft aangegeven. Belanghebbende heeft dit in zijn aangifte niet gemotiveerd aan de orde gesteld. Van een pleitbaar standpunt is naar het oordeel van het Hof geen sprake, nu belanghebbende de vraag in de aangifte naar zijn effectenbezit bewust niet heeft ingevuld.

Gelet hierop concludeert het Hof, dat het aan belanghebbendes opzet is te wijten, dat de Inspecteur in dit verband een boete van 50% heeft opgelegd.

Het Hof acht de opgelegde boete van 50% passend en geboden.

Het Hof zal thans onderzoeken of een overschrijding van de redelijke termijn tot een matiging van de boete noopt.

De Inspecteur heeft de boete aangekondigd bij brief van 18 juli 2002. Het beroepschrift tegen de uitspraak op het bezwaarschrift is ingekomen op 29 december 2004. De oproep voor behandeling ter zitting is voor het eerst gedaan voor een zitting op 21 juni 2006, waarna, nadat de behandeling van het onderzoek ter zitting werd geschorst, partijen zijn verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Op 20 april 2007 heeft het nadere onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Het Hof zal uiteindelijk 5 jaren na de aankondiging van de boete uitspraak doen. Het Hof zal de tijdsspanne van 18 maanden tussen de binnenkomst van het beroepschrift en de eerste behandeling van de zaak ter zitting, alsmede de periode van 10 maanden tussen de eerste en de tweede zitting mee laten wegen bij het beantwoorden van de vraag of bij het behandelen van het geschil de redelijke termijn als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr 37.984, BNB 2005/337, is overschreden. Het Hof is van oordeel, dat vorenbedoelde redelijke termijn is overschreden. Op de laatstgenoemde grond vindt het Hof ambtshalve reden om de boete te matigen met 10%, zodat resteert een boete van 45%, zijnde € 272,= (fl. 599,=).

4.3.3. Belanghebbende heeft nog aangevoerd, zo verstaat het Hof hem, dat de onderhavige navorderingsaanslag en de boete in strijd met de Grondwet en mogelijk met de Europese regelgeving zijn opgelegd. Belanghebbende heeft die stellingen niet nader onderbouwd.

De navorderingsaanslag en de boete zijn opgelegd conform de wet.

Het Hof is niet bevoegd een juiste wetstoepassing achterwege te laten. In artikel 11 van de Wet van 15 mei 1929, Stb. 28, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, is immers voorgeschreven, dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.

Gelet op het onder 4.1.1 genoemde arrest van de Hoge Raad is de aanslag en de boete evenmin in strijd met Europese regelgeving opgelegd. Ook overigens is het Hof niet gebleken van enige strijdigheid met het Europese recht.

4.4. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist zoals hierna vermeld. Het beroep is gegrond.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Belanghebbende heeft deze kosten ter zitting van 21 juni 2006 beperkt tot zijn reiskosten voor het bijwonen van de zitting.

Deze kosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer 2e klasse op een bedrag van € 22,40. Het Hof acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraken betreffende de aanslagen in de

inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1999 en

2000, alsmede betreffende de navorderingsaanslag en de

boetebeschikking vermogensbelasting 1999,

- bevestigt de bestreden uitspraak betreffende de aanslag in de

vermogensbelasting over het jaar 2000,

- vermindert de aanslag in de inkomstenbelasting/premie

volksverzekeringen over het jaar 1999 tot een aanslag berekend

naar een belastbaar inkomen van € 33.924,= (fl. 74.760,=)

- vermindert de aanslag in de inkomstenbelasting/premie

volksverzekeringen over het jaar 2000 tot een aanslag berekend

naar een belastbaar inkomen van € 34.956,= (fl. 77.033,=),

- handhaaft de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting 1999,

- vernietigt de boetebeschikking vermogensbelasting 1999,

- vermindert de boete tot een bedrag van € 272,=,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake

van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten

bedrage van € 37,=,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de

zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 22,40, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht

en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 12 juli 2007

door J. Swinkels, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.