Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-06-2007, BB1914, 04/00883

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-06-2007, BB1914, 04/00883

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 juni 2007
Datum publicatie
17 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1914
Zaaknummer
04/00883

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is van mening dat [...]t door hem van B een bedrag van fl. 250.000,= ter leen is ontvangen, en dat door hem terzake rente verschuldigd is.

In de uitspraak van het hof van heden in de zaak met nummer 06/00376, over de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, heeft het hof op de daar vermelde gronden geoordeeld dat van een lening, van B, geen sprake is. Uit dien hoofde kunnen dan ook geen bedragen als verschuldigde en betaalde renten in aanmerking worden gebracht voor aftrek. Het hof heeft in die beslissing het bedrag van fl. 250.000,= aangemerkt als de som van in 1997 door belanghebbende genoten en niet aangegeven inkomsten uit of in verband met drugs.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00883

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag premie arbeids-ongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 2000.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 met dagtekening 19 maart 2003 een aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna ook: Waz) opgelegd naar een (maximum) premie-inkomen Waz van fl. 84.000,= en een heffingsgrondslag van

fl. 55.000,=. Gelijktijdig met deze aanslag is een boete opgelegd ten bedrage van fl. 250,=.

De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 24 maart 2004 belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard.

1.2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 mei 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is met schriftelijk bericht niet verschenen.

1.3. Het hof heeft het beroep inzake de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000 op eenzelfde zittingsdag en aanvangende op hetzelfde tijdstip behandeld, conform de oproeping voor de zitting aan partijen. Partijen hebben niet doen blijken bezwaar te hebben tegen een zodanige gezamenlijke behandeling, noch ook hebben zij verzocht om extra afschriften van stukken in een afzonderlijk beroep voor en ten behoeve van een ander beroep.

In samenhang met hetgeen de Hoge Raad beslist heeft in zijn arrest van 3 januari 1996, nr. 30.634, V-N 1996/375, heeft het hof dienovereenkomstig kennis genomen van en houdt voor de genoemde beroepen rekening met hetgeen in elk van die zaken meer specifiek te berde is gebracht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting, stelt het hof de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte gedaan naar een premie-inkomen van fl. 41.437,=. De Inspecteur heeft dit aangegeven premie-inkomen bij de aanslagregeling verhoogd met

fl. 42.563,=, nadat -zoals hij in zijn verweerschrift onder "Aanslagregeling" aangeeft- bij belanghebbende een onderzoek naar deze aangifte was verricht, en het premie-inkomen vastgesteld op

fl. 90.911,= en de premie berekend naar het voor het onderhavige jaar geldende maximum premie-inkomen van fl. 84.000,=.

2.2. De Inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen van fl. 41.437,= bij aanslagregeling verhoogd met fl. 169.924,=. Dit bedrag van fl. 169.924,= bestaat -naar de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting heeft verklaard- uit de volgende componenten: fl. 27.536,= inzake v.o.f. A,

fl. 21.938,= ter zake van niet geaccepteerde rente-aftrek B en fl. 120.450,= ter zake van inkomsten uit verdovende middelen.

2.3. Met betrekking tot de rente van fl. 7.500,= in 1998,

fl. 22.500,= in 1999 en fl. 21.938,= in 2000 behoort tot de gedingstukken het navolgende document, gesteld op briefpapier van B S.A., met datum 22 december 1997:

"Geachte Heer X,

Naar aanleiding van uw verzoek tot het verstrekken van een persoonlijke lening ad. ƒ 250.000,= (zegge: tweehonderdvijftig duizend gulden) kunnen wij U berichten bereid te zijn tot het verstrekken hiervan.

De maximale duur bedraagt 10 jaar, te rekenen vanaf 1 januari 1998. de rente is vast tegen een percentage van 9%.

Per 1 januari en 1 juli van elk jaar dient te worden voldaan aan aflossing en rente de somma van ƒ 23.750,= (zegge: drieëntwintigduizend en zevenhonderdenvijftig gulden).

Het te lenen bedrag zal na telefonische afspraak vanaf 5 januari aan U ter hand gesteld kunnen worden of worden overgeschreven aan een door U opgegeven bankrekeningnummer.

Voorzover U zich akkoord verklaart met het vorenstaande verzoek ik U dit schrijven ondertekend aan mij te retourneren.

Voor akkoord:

w.g. C w.g. X.".

2.4. Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal van de FIOD-ECD van 25 april 2003, waarin te dezer zake is opgenomen, onder meer:

"Volgens de aangifte IB 1998 was sprake van een aftrekpost van NLG 7.500,00 van rente van schulden.

Volgens de aangifte IB 1999 was volgens de aangehechte specificatie sprake van een aftrekpost van NLG 22.500,00 van rente van schuld B.

Volgens de aangifte IB 2000 was volgens de aangehechte specificatie sprake van een aftrekpost van NLG 21.938,00 van rente van schuld B.

Betreffende deze lening is in het dossier van de Belastingdienst/Ondernemingen te Y een fotokopie van een brief d.d. 22-12-1997 aangetroffen van B aan verdachte X. Deze brief is reeds als bijlage D/19 bij dit proces-verbaal gevoegd.

De fotokopie van brief is opgemaakt op briefpapier van B S.A., en voorzien van de naam C en een handtekening. Opvallend is dat uit bijlage 45 blijkt dat de naam van deze medewerker van E S.A. volgens bijklage 45 luidt C, zonder het tussenvoegsel 'van'.

Eveneens opvallend is dat de op dit bescheid D/19 geplaatste handtekening aanzienlijk verschilt van de originele handtekening op de bescheiden D/178, D/179, D/218 t/m D/223."

alsmede, als door belanghebbende verklaard op 5 november 2002:

"U noemt mij de naam C en zegt mij dat die een functie had binnen een Luxemburgse onderneming. Neen, daar ben ik pertinent in, ik heb daar nog nooit van gehoord.

U noemt mij de naam D eveneens een functionaris van een Luxemburgse onderneming die werkzaamheden heeft verricht voor B, ook hier blijf ik het antwoord schuldig, zegt mij niets."

en voorts, met als datum 6 november 2002:

"Na het tonen van bijlage D/19.

"Ik herken dit stuk, het is mijn handtekening. Het stuk heeft betrekking op een persoonlijke lening die ik heb afgesloten bij B van fl. 250.000,-. Dit bedrag heb ik gekregen van B, wanneer weet ik niet meer.

Welke zekerheid ik hiervoor gegeven heb, weet ik niet. Ik dacht dat ik dit geld contant ben gaan halen in Luxemburg. Ik weet het overigens niet meer. Ik weet ook niet meer waar ik het geld voor gebruikt heb, ik dacht nu bij nader inzien voor de verbouwing van de L. Ik heb deze verbouwing in eigen beheer uitgevoerd. Ik heb voor dit bedrag te krijgen een mooi verhaal opgehangen. Wie de medeondertekenaar C is, weet ik niet.(hof: ")

Deze verklaring is bij dit proces-verbaal gevoegd als bijlage V.2.4."

en voorts, met als datum 7 november 2002, naar aanleiding en ten antwoord op de vraag hoe belanghebbende zijn rente en aflossing over zijn lening ad fl. 250.000,= circa fl. 23.000,= per halfjaar had terugbetaald aan B:

"Ik dacht dat ik de rente en aflossing contant heb terugbetaald, aan wie weet ik niet meer. Hoe het een en ander is gegaan kan ik mij niet herinneren."

Deze verklaring is bij dit proces-verbaal gevoegd als bijlage V.2.5.".

2.5. Tot de gedingstukken behoort mede het vonnis in hoger beroep van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 november 1999.

Blijkens dit arrest is belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2,5 jaar onder aftrek van voorarrest, terzake van het bewezen verklaarde dat hij voor wat betreft sub 1 primair voor juni 1998, en voor wat betreft sub 2 en sub 3 in de periode van oktober 1997 tot en met 21 juni 1998 in de regio's R en Y en S en Roemenie en de Bondsrepubliek Duitsland heeft gehandeld als volgt:

"sub 1 primair: "Medeplegen van: poging tot opzettelijk handelen met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod".

sub 2: "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen:

- een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,

- zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;

- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit".

sub 3: "Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven".".

2.6. Het in 2.5 bedoelde vonnis is ten aanzien van belanghebbende ten uitvoer gelegd in en gedurende het tijdvak 27 september 2000 tot 16 november 2001 in de P.I. F te Q.

2.7. Voor wat betreft de feiten verwijst de Inspecteur in hoger beroep naar het verweerschrift en de aanvulling daarop in eerste aanleg, en voor wat betreft het verweerschrift in het bijzonder naar hetgeen hij dienaangaande heeft opgemerkt in paragraaf 7 van het verweerschrift.

In het beroepschrift (in hoger beroep) heeft hij de motivering van het beroep als volgt gepreciseerd:

"Eerste navorderingen (H77, H87 en H97)

Het belang in B SA en G Inc.

Uit de volgende passages in het proces-verbaal van de FIOD blijkt dat belanghebbende in ieder geval de economische eigendom van de aandelen in B S.A. bezit:

Blz. 14 Op het verblijfadres van verdachte X werden

faxberichten aangetroffen met betalingsherinne-

ringen voor facturen van H aan I t.a.v. verdachte J.

Blz. 46 J: 'Later werd mij pas duidelijk dat het geld in

B van X zelf was...'

Blz. 53 J: 'O zei tegen mij dat door de

verkopen van de panden G hoge winsten had

behaald en dat X hier veel belasting over

moest betalen...'

Blz. 66 J: 'Alles wat ik gedaan heb deed ik in opdracht

van X (verdachte X), K (getuige K) of

O...'

Verder blijkt dit nog uit het verstrekken van een gefingeerde lening door B S.A. aan belanghebbende op een tijdstip dat belanghebbende nog als directeur van G (handelend onder de naam I) was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

De gefingeerde lening

Uit de volgende passages in het proces-verbaal van de FIOD blijkt dat de in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 en 1999 van belanghebbende vermelde lening een gefingeerde lening is:

Blz. 75 De fotokopie van brief is opgemaakt op briefpapier

van B S.A., en voorzien van de naam

C en een handtekening...'(wijst

op vervalste handtekening)

Blz. 75 X: 'U noemt mij de naam C en zegt mij

dat die een functie had binnen een Luxemburgse

onderneming. Neen, daar ben ik pertinent in, ik heb

daar nog nooit van gehoord'

Blz. 75 X: U noemt mij de naam D eveneens

een functionaris van een Luxemburgse onderneming,

die werkzaamheden heeft verricht voor B, ook

hier blijf ik het antwoord schuldig, zegt mij

niets'

Blz. 76 X: Dit bedrag heb ik gekregen van B,

wanneer weet ik niet meer. Welke zekerheid ik

hiervoor heb gegeven, weet ik niet. Ik dacht dat ik

dit geld contant ben gaan halen in Luxemburg. Ik

weet het overigens niet meer. Ik weet ook niet meer

waar ik het geld voor gebruikt heb...'

Voorts wijst de berekening van de rente en de aflossing in de leningsovereenkomst ook op gefingeerdheid. Uitgaande van een halfjaarlijks termijnbedrag van f 23.750 en een rente van 9% kan de hoofdsom worden berekend op f 311.698. Een hoofdsom van

f 250.000 leidt slechts tot een termijnbedrag van f 19.049.

Nadere navorderingen (H88 en H98)

Inkomsten uit verdovende middelen 1998 en 1999

Uit de volgende passages in het proces-verbaal van de FIOD blijkt dat in café L door of voor

rekening van belanghebbende wordt gehandeld in verdovende middelen:

Blz. 78. De tijdens de doorzoeking op vijf november 2002 in

het pand A-straat 1 te Y

aangetroffen hoeveelheid van diverse soorten

verdovende middelen, prijslijst, voorraadlijst en

weegschaal. NB. Ook op de woonboot werden

soortgelijke lijsten met dezelfde opmaak

aangetroffen, alsmede een lijst met omzet en

onkostencijfers.

Blz. 79 M: 'Ik had bij aanvang (van de samenwerking

met verdachte X in café L, noot

verbalisant) met X de afspraak gemaakt dat er

niet gerotzooid moest worden met hard drugs...'

Blz. 79 Zowel in de zomer van 1998 als op 5 november 2002

is een hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen

in café L. Dit was volgens de politie

beide malen een handelshoeveelheid.

Voorts wordt nog gewezen op de leidende rol van belanghebbende in de strafzaak over de synthetische drugs in 1998 (arrest strafkamer Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 november 1999, parketnummer 20.001739.00).

Meer subsidiair (H.87)

Indien uw Hof van mening is dat de navorderingsaanslag IB/PH 1998 terecht door de Rechtbank is vernietigd, dan wel dat de navorderingsaanslag verminderd had moeten worden, doet de inspecteur een beroep op interne compensatie (zie o.a. HR 9 december 1998, nr. 33.370, BNB 1999/68 en HR 25 juni 2004, nr. 38.997, BNB 2004/343).

In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 en 1999 maakt belanghebbende melding van het bestaan van een lening van f 250.000. In de aangiften 1998 en 1999 worden door belanghebbende bedragen van respectievelijk f 7.500 en f 22.500 aan betaalde rente in mindering gebracht op het belastbaar inkomen. Omdat de inspecteur van mening is dat het hier gaat om een gefingeerde lening, komt de rente niet voor aftrek in aanmerking.

De in de aangifte 1999 in aftrek gebrachte rente van f 22.500 is nagevorderd. De Rechtbank laat de navorderingsaanslag in stand voor zover het betreft de rente van f 22.500. De in 1998 in aftrek gebrachte rente is door de inspecteur per abuis niet meegenomen bij de berekening van het belastbaar inkomen waarop de navorderingsaanslag 1998 is gebaseerd. De inspecteur verzoekt uw Hof bij de vaststelling van de hoogte van de navorderingsaanslag alsnog met het bedrag van f 7.500 rekening te houden.".

2.8. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 28 april 2003, op diezelfde dag bij de belastingdienst ingekomen, een bezwaarschrift ingediend. De inhoud van dit bezwaarschrift luidt -voor zover hier van belang- als volgt:

"Reclamant zal op bij aanvullend bezwaarschrift nader aan te vullen gronden dit bezwaar onderbouwen.

Alvorens de gronden van dit bezwaar nader aan te voeren, verzoekt reclamant in het bezit te worden gesteld van het complete onderliggende dossier.".

2.9. De Inspecteur heeft belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard onder overweging dat belanghebbende, hoewel meermalen in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift te motiveren, dit niet heeft gedaan.

2.10. Belanghebbende heeft in zijn schrijven van 28 juli 2004 de gronden van het beroep als volgt aangevuld:

"Verweerder heeft bij schrijven dd. 24 maart 2004 aan de gemachtigde van eiser bericht, dat zij bij schrijven van 26 februari 2004 een termijn heeft gesteld voor aanvulling van de gronden van het bezwaar. Bij schrijven dd. 26 maart 2004 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder meegedeeld, dat hij bedoelde brief dd. 26 februari 2004 niet had ontvangen, en heeft deze verzocht om toezending van een kopie van die brief, en om hem alsnog een termijn van 14 dagen te vergunnen om de gronden van het bezwaar aan te vullen.

Naar de mening van eiser vereisen de beginselen van zorgvuldigheid en redelijke belangenafweging, dat verweerder eiser een kopie van die brief had dienen te doen toekomen, zulks onder het stellen van een nieuwe termijn om de gronden van het bezwaar aan te vullen. Tot het schrijven van verweerder dd. 24 maart 2004 was eiser geen termijn gesteld voor aanvulling van de gronden van het ingediende bezwaar.".

2.11. De zitting van het hof heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007.

Belanghebbende en zijn adviseur zijn, met kennisgeving daarvan, niet verschenen. De Inspecteur was wel aanwezig, hij heeft een slechts mondeling pleidooi gevoerd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. De Inspecteur heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat de gelijktijdig met de litigieuze aanslag opgelegde boete kan komen te vervallen, dit gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad terzake. Nadat de Inspecteur ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij zich ermee kan verenigen dat belanghebbende wél ontvankelijk in het bezwaar wordt verklaard, betreft het geschil de vraag of de Inspecteur terecht het door belanghebbende aangegeven belastbare premie-inkomen heeft gecorrigeerd met het in het verweerschrift omschreven bedrag van fl. 42.563,=.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting heeft de Inspecteur - belanghebbende is niet ter zitting verschenen - hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Alleen op 1997 zit boete; we hebben gekozen voor het straftraject, daarom zijn er geen administratieve boeten opgelegd. De zaak is niet opgepakt door het OM; het gerechtelijk vooronderzoek is in maart 2006 afgesloten; de zaak is geseponeerd.

We hebben belanghebbende schriftelijk laten weten dat er tweede navorderingsaanslagen zouden volgen. Op 5 november 2002 heeft huiszoeking plaatsgehad en er zijn toen drugs gevonden.

Ik kan er mee leven dat belanghebbende voor het jaar 2000 voor wat betreft het bezwaar wel ontvankelijk is; ik laat het niet-ontvankelijk vallen. Ook de boete die gelijktijdig met de aanslag Waz is opgelegd, laat ik vallen.

Belanghebbende doet alles contant. Hij leeft op een boot en hij heeft twee cafés. Er is geen vermogensvergelijking toegepast. Het enige wat we kunnen zien is de leningen uit Luxemburg en het financieren van een drugslab in Roemenië in 1997. Dat is geld dat we niet in zijn aangifte hebben kunnen vinden.

Met betrekking tot de verdovende middelen, bedragen

fl. 101.310,= en fl. 120.450,= in 1998 en 1999, zijn er berekeningen gemaakt door de recherche die een minimale positie heeft ingenomen.

Met betrekking tot het jaar 2000 bestrijd ik dat undue delay zich ook over een vergrijpboete kan uitstrekken.

Er zijn rekeningen verstuurd voor de aangiften Vpb 1997 en de vragen die de belastingdienst daarover heeft gesteld, voor G Inc., die had recht op de gelden van de panden, had een vordering op B. De hypotheek moest betaald worden. Het is in rekeningcourant geboekt onder verrekening van fictieve kostenposten. Ik wijs op blz 68 in het proces-verbaal van de FIOD. De factuur als bedoeld was gericht aan G t.a.v. de heer J, en die is gestuurd naar belanghebbende de heer X. Mevrouw N is ook gehoord, zij was de bazin, ik verwijs naar blz 14 van het proces-verbaal van de FIOD. Facturen zijn aangetroffen ook op de woonboot.

Er is sprake van een lening, die onder privé staat vermeld. Belanghebbende zegt steeds dat hij geleend heeft uit het buitenland. Er zijn geen boekingen van aflossingen. Belanghebbende weet niet van wie hij het geld heeft gekregen. Hij weet ook niet hoe hij het geld heeft gehad en van aflossing weet hij ook niets. Dat zegt hij tenminste.

De ruimte B-straat was een door J gehuurd pand. Bijlage 36 geeft lijsten, die zullen betrekking hebben op het jaar van inbeslagname in 2002, een ander jaar kan ik niet hard maken.

Voor het jaar 2000 is bijgeteld fl. 27.536,= inzake v.o.f. A, niet geaccepteerde rente-aftrek fl. 21.938,= B en

fl. 120.450,= inkomsten verdovende middelen; bij een aangegeven inkomen van fl. 41.437,= leidt dat naar een gezamenlijk bedrag van fl. 211.361,=.

Met betrekking tot J heeft de FIOD mij medegedeeld dat de zaken tegen hem nog lopen.

Voor 2001, 2002 en 2003 zijn ambtshalve aanslagen opgelegd waar bezwaar tegen is ingediend. Ik heb vernomen dat X is opgepakt. Er komt nog een heel verhaal achteraan.

Belanghebbende wordt verdacht van het leiding geven aan drie coffeeshops. Er worden ook fictieve verbouwingen opgevoerd.

Belanghebbende duikt gewoon weg; hij geeft geen gelegenheid om vragen aan hem te stellen.

3.3. De Inspecteur concludeert -na wijziging van zijn standpunt ter zitting- tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot ontvankelijkverklaring van belanghebbende in bezwaar en tot handhaving van de aanslag onder vernietiging van de boete.

Belanghebbende concludeert naar het hof verstaat tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, tot ontvankelijkverklaring in bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een premie-inkomen van fl. 41.437,=.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het hof stelt het volgende voorop.

Indien en voor zover de Inspecteur een al of niet voorwaardelijk bewijsaanbod heeft gedaan en zou willen of zou hebben willen handhaven, staat daar tegenover dat de Inspecteur ter zitting nader heeft verklaard "We hebben gewoon niet meer dan we hebben overgelegd.".

Het hof leidt hieruit af, dat de Inspecteur al het hem ter beschikking zijnde heeft ingebracht in de procedure, en daar niets meer aan kan toevoegen. Om die reden gaat het hof aan bedoeld eventueel bewijsaanbod nu voorbij.

4.2. Met betrekking tot de door belanghebbende bepleite aftrek van rente heeft het volgende te gelden.

4.2.1. Belanghebbende is van mening dat uit het in 2.3 verwoorde document volgt dat door hem van B een bedrag van fl. 250.000,= ter leen is ontvangen, en dat door hem ter zake rente verschuldigd is.

In de uitspraak van het hof van heden in de zaak met nummer 06/00376, over de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, heeft het hof op de daar vermelde gronden geoordeeld dat van een lening, van B, geen sprake is. Uit dien hoofde kunnen dan ook geen bedragen als verschuldigde en betaalde renten in aanmerking worden gebracht voor aftrek. Het hof heeft in die beslissing het bedrag van fl. 250.000,= aangemerkt als de som van in 1997 door belanghebbende genoten en niet aangegeven inkomsten uit of in verband met drugs, op de aldaar omschreven gronden.

4.2.2. Gegeven hetgeen onder 2.4 is opgenomen, acht het hof ook overigens belanghebbende, tegenover de bestrijding ervan door de Inspecteur, niet geslaagd in de op hem bij een door hem verdedigde aftrekpost, rustende bewijslast aan te tonen dat door hem in de jaren na 1997 renten als door hem bepleit - in 1998 fl. 7.500,=, in 1999 fl. 22.500,= en in 2000 fl. 21.938,= - verschuldigd zijn geworden en zouden zijn betaald.

4.2.3. Voor aftrek van de in 4.2.2 genoemde bedragen in de aldaar genoemde jaren, is dan ook geen plaats.

4.2.4. Met betrekking tot het bedrag van fl. 7.500,= voor het jaar 1998 stelt de Inspecteur in hoger beroep dat hij het bedrag van

fl. 7.500,= dat in aftrek is gekomen, alsnog van de aftrek wil terugnemen. Hij beroept zich daartoe mede op het zogenoemde leerstuk van de interne compensatie.

Deze stellingname van de Inspecteur berust op de rechtspraak van de Hoge Raad en slaagt, indien en voor zover in beroep het belastbaar inkomen lager dan op een bedrag van fl. 469.320,=, bij de tweede navorderingsaanslag, zou worden vastgesteld.

4.3. Met betrekking tot de bedragen die door de Inspecteur aan belanghebbende zijn toegerekend uit hoofde van B en/of DTC, heeft het volgende te gelden.

4.3.1. Het betreft dan de volgende bedragen:

Voor 1998 fl. 105.000 managementvergoeding en fl. 261.718,= boeten en kosten, samen fl. 366.718,=;

Voor 1999 fl. 15.000,= managementvergoeding en fl. 180.528,= boeten en kosten, samen fl. 195.528,=.

4.3.2. Aangaande deze bedragen heeft de Rechtbank geoordeeld, voor het jaar 1998 in haar uitspraak van 15 augustus 2006, AWB 05/2080, overwegingen 2.5 tot en met 2.9

en voor het jaar 1999 in haar uitspraak van eveneens 15 augustus 2006, AWB 05/2082, overwegingen 2.5 tot en met 2.10.

De Rechtbank heeft op de daar omschreven gronden geoordeeld dat de Inspecteur niet geslaagd is in het bewijs, onderscheidenlijk tegenover de bestrijding ervan door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat, door belanghebbende uit dezen hoofde en tot deze bedragen, voordelen genoten zijn.

4.3.3. In beroep heeft de Inspecteur geen nadere feiten en omstandigheden aangevoerd die zijn stellingname schragen of anderszins onderbouwen, andere dan die door hem bij de Rechtbank reeds in geding zijn gebracht, en nu door hem in hoger beroep herhaald en gepreciseerd zijn als in 2.8 verwoord.

4.3.4. Het hof verenigt zich met de beslissing die de Rechtbank op de daar omschreven gronden in deze heeft gegeven en acht mitsdien het beroep van de Inspecteur in deze niet gegrond.

4.4. Met betrekking tot de bedragen die de Inspecteur aan belanghebbende toerekent uit hoofde van inkomsten uit verdovende middelen, oordeelt het hof als volgt.

4.4.1. Het betreft de volgende bedragen: voor 1998 fl. 101.310,=, voor 1999 fl. 120.450,= en voor 2000 fl. 120.450,=.

4.4.2. Aangaande deze bedragen heeft de Rechtbank geoordeeld, in haar uitspraak van 15 augustus 2006, AWB 05/2081, overwegingen 2.1 tot en met 2.5, voor het jaar 1998, en voor het jaar 1999 in haar uitspraak van 15 augustus 2006, AWB 05/2083, overwegingen 2.1 tot en met 2.5.

De Rechtbank heeft op de daar omschreven gronden geoordeeld dat de Inspecteur niet geslaagd is in het bewijs, onderscheidenlijk tegenover de bestrijding ervan door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat, door belanghebbende uit dezen hoofde en tot deze bedragen, voordelen genoten zijn.

4.4.3. De omstandigheid dat in en over het jaar 1997 naar het oordeel van het hof, als bedoeld in 4.2.1, inkomsten uit drugs genoten zijn, en op 5 november 2002 en ook in 2003 drugs aangetroffen zijn bij een huiszoeking, bewijst niet en maakt ook niet anderszins onderbouwd aannemelijk, ook niet in het licht van hetgeen ter zitting nadien is aangevoerd, dat belanghebbende ook in de hier in geschil zijnde jaren 1998, 1999 en 2000 zodanige inkomsten en tot welke bedragen genoten zou hebben.

4.4.4. In beroep heeft de Inspecteur geen nadere feiten en omstandigheden aangevoerd die zijn stellingname schragen of anderszins onderbouwen, andere dan die door hem bij de Rechtbank reeds in geding zijn gebracht, en nu door hem in hoger beroep herhaald en gepreciseerd zijn als in 2.8 verwoord.

4.4.5. Het hof verenigt zich met de beslissing die de Rechtbank op de daar omschreven gronden in deze heeft gegeven en acht mitsdien het beroep van de Inspecteur in deze niet gegrond.

4.5. Nu naar het oordeel van het hof, als bovenstaand omschreven, niet is aangetoond dat er door belanghebbende inkomsten zijn genoten die niet zijn aangegeven, kan uit dezen hoofde ook niet gezegd worden dat de vereiste aangifte niet zou zijn gedaan.

Omkering van de bewijslast, als door de Inspecteur bepleit, is daardoor niet van toepassing.

4.6. Met betrekking tot het jaar 2000 overweegt het hof als volgt.

4.6.1. In en over het jaar 2000 is door de Inspecteur bijgeteld in totaal fl. 169.924,=, als beschreven hiervoren, ter zitting door hem gespecificeerd als: fl. 120.450,= wegens inkomsten uit verdovende middelen, fl. 21.938,= wegens niet in aftrek toegelaten rente B en fl. 27.536,= wegens een bate van v.o.f. A.

4.6.2. Met betrekking tot de bedragen van fl. 120.450,= en

fl. 21.938,= volgt uit het hiervoren overwogene, dat de bijtelling van fl. 120.450,= niet en die van fl. 21.938,= wel door het hof wordt gevolgd.

4.6.3. Met betrekking tot het bedrag van fl. 27.536,=, bate v.o.f. A, rust de bewijslast van een inkomensverhogende post op de Inspecteur. Belanghebbende bestrijdt de gehele aanslag en daarmede ook deze bijtelling, en ook de na te melden boete.

De gedingstukken, ingekomen van de zijde van de Inspecteur, geven niet aan op welke gronden een bijtelling tot dit bedrag berust en juist zou zijn. Aan de evenbedoelde bewijslast, die hier op de Inspecteur rust, is zodoende niet voldaan. De bijtelling kan niet in stand blijven.

4.7. Met betrekking tot het jaar 2000 is, blijkens het aanslag-biljet, een verzuimboete voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van fl. 1.750,=.

4.7.1. De door de Inspecteur ingebrachte gedingstukken volstaan op dit punt met het overleggen, bij het verweerschrift, van een "systeemuitdraai gegevens aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/premie ziekenfondswet/premie WAZ 2000" alsmede een "systeemuitdraai resultaten vaststelling aanslag IB/PVV 2000".

4.7.2. In deze bescheiden zijn geen gegevens of aanwijzingen opgenomen waaruit blijkt van een verzuimboete of van de gronden waar die op zou berusten.

4.7.3. Ook overigens zijn in de tot de gedingstukken behorende correspondentie, overgelegd als bijlagen bij het verweerschrift, en in het verweerschrift geen gegevens of feiten opgenomen die de boete als bedoeld en de juistheid ervan, melden of onderbouwen.

4.7.4. In deze omstandigheden is niet aannemelijk dat met betrekking tot de verzuimboete als bedoeld de voorschriften van de wet in het bijzonder die van het EVRM in acht genomen zijn.

De boete kan dan ook niet in stand blijven.

4.8. Het voorgaande voert tot de conclusie voor wat betreft de grootte van het belastbare inkomen voor de in geding zijnde jaren als volgt:

4.8.1. Met betrekking tot het jaar 1998:

aangegeven belastbaar inkomen fl. 1.292,=

bijtelling rente, niet in aftrek fl. 7.500,=

fl. 8.792,=.

4.8.2. Met betrekking tot het jaar 1999:

aangegeven belastbaar inkomen fl. 39.806,=

bijtelling rente, niet in aftrek fl. 22.500,=

fl. 62.306,=.

4.8.3. Met betrekking tot het jaar 2000:

aangegeven belastbaar inkomen fl. 41.437,=

bijtelling rente, niet in aftrek fl. 21.938,=

fl. 63.375,=.

4.9.1. Met betrekking tot de jaren 1998 en 1999 zijn, naar de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft neergelegd, definitieve aanslagen opgelegd, waarvan gesteld noch gebleken is dat belanghebbende daarvan in bezwaar is gekomen, tot een bedrag van fl. 1.292,= voor het jaar 1998 en fl. 39.806,= voor het jaar 1999.

4.9.2. Hiervan uitgaande dienen de navorderingsaanslagen voor de genoemde jaren beperkt te blijven tot de heffing over een belastbaar inkomen ter grootte van hetgeen in 4.8 is omschreven.

Daarbij strekt, voor wat betreft de te betalen bedragen voor de onderscheiden jaren, op de uit hoofde van de in 4.8 omschreven belastbare inkomens verschuldigde inkomstenbelasting/premieheffing, in mindering hetgeen voor elk van die jaren uit hoofde van de in 4.9.1 genoemde aanslagen ter zake verschuldigd werd.

4.9.3. Hetgeen door middel van navordering over de jaren 1998 en 1999 en door middel van aanslagregeling over het jaar 2000 méér in aanmerking is genomen dan in 4.8 en 4.9 is overwogen, komt, met inbegrip van de verzuimboete in en over 2000, te vervallen.

4.10.1. Uit de tot de gedingstukken behorende als bijlage 1 bij het verweerschrift overgelegde systeemuitdraai gegevens aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 blijkt, van winst uit onderneming tot een bedrag van fl. 41.437,=, hetgeen door belanghebbende niet is betwist.

4.10.2. Hiervan uitgaande valt belanghebbende onder de Waz en is hij dienovereenkomstig premie verschuldigd, welke gerelateerd is aan het belastbaar inkomen.

4.10.3. Uitgaande van de uitspraak van heden in de zaak inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000, kenmerk 04/00884, waarbij het belastbaar inkomen is vastgesteld op fl. 63.375,=, en rekening houdende met de door de Inspecteur bij de aanslag in aanmerking genomen franchise van fl. 29.000 leidt dit tot een heffingsgrondslag Waz van fl. 63.375,= minus fl. 29.000,= is

fl. 34.375,=.

5. Proceskosten

Het hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 483,=.

Gelet op de kostenveroordeling in de samenhangende zaak als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, aanhangig onder kenmerk 04/00884, is voor een afzonderlijke kostenveroordeling in de onderhavige zaak geen plaats.

6. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

verklaart belanghebbende ontvankelijk in het bezwaar;

vermindert de aanslag tot een berekend naar een premie-

inkomen van fl. 63.375,= en een heffingsgrondslag van

fl. 34.375,=;

vernietigt de boetebeschikking; en

gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter

zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht

ten bedrage van € 37,= vergoedt.

Aldus gedaan op 28 juni 2007

door T. Blokland, voorzitter, J.G. Verseput en M.C.G.J. van Well, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze

uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het

volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep

in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.