Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-06-2007, BB1915, 04/02076
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-06-2007, BB1915, 04/02076
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 28 juni 2007
- Datum publicatie
- 17 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1915
- Zaaknummer
- 04/02076
Inhoudsindicatie
Uit de wetsgeschiedenis van de Veegwet inkomstenbelasting 2001 [...] valt af te leiden dat de wetgever van oordeel is dat het sluiten van een levensverzekering door een meerderjarig kind bij de vennootschap van zijn vader niet zozeer zal worden aangemerkt als een naar zijn aard ongebruikelijke transactie, maar dat het wel maatschappelijk ongebruikelijk is om een verzekeringsovereenkomst te sluiten waarbij het risico in feite geheel binnen de eigen familiekring blijft, en dat zulks strijdig is met het voor verzekeringsovereenkomsten wezenlijke kenmerk van verlegging van het risico naar (echte) derden. Hoewel de BV een afzonderlijke rechtspersoon is en als drager van rechten en verplichtingen in juridische zin, niet met de vader van de belanghebbende of met de belanghebbende kan worden vereenzelvigd, heeft belanghebbende door de gemengde verzekering te sluiten met de BV het risico dan ook naar het oordeel van het hof feitelijk niet overgedragen aan een derde in de zin van een buiten die familiekring verkerende partij.
Weliswaar komt het in de praktijk voor dat een verzekering wordt gesloten met de eigen vennootschap, maar zulks brengt nog niet met zich dat het maatschappelijk gebruikelijk is om verzekeringen te sluiten bij willekeurige partijen welke niet kunnen worden gekwalificeerd als levensverzekeraars als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
Belanghebbendes grief dat geen sprake is van oneigenlijk gebruik doet aan de vorenstaande oordelen niet af. Het staat de wetgever niet alleen vrij een oneigenlijk gebruik van een wet te keren, doch het staat hem ook vrij daarbij een wettelijke regeling te treffen die niet alleen ziet op situaties die geen oneigenlijk gebruik van een wet betreffen.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 04/02076
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.871,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 februari 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord
gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende, geboren op 26 januari 1967, sloot op 2 september 1991 een overeenkomst van levensverzekering met A B.V., gevestigd A-straat 1 te Q (hierna: de BV). Bij deze overeenkomst (hierna: de gemengde verzekering) verzekerde de BV een uitkering op 31 augustus 2003 bij in leven zijn van belanghebbende, dan wel na haar eerder overlijden bij het einde van het lopende verzekeringsjaar, van f 332.398,=.
2.2. De aandelen van de BV zijn in handen van de vader van belanghebbende, de heer B.
2.3. Ter zake van de gemengde verzekering zijn door de belanghebbende premies voldaan tot de volgende bedragen:
jaar premie in f
1991 29.687,=
1992 29.584,=
1993 29.580,=
1994 29.574,=
1995 6.693,=
1996 6.679,=
1997 6.670,=
1998 6.659,=
1999 6.684,=
2000 6.654,=.
2001 6.615,=
Na 2001 was nog één jaarpremie te voldoen.
2.4. Ter zake van het sluiten van de gemengde verzekering zijn partijen voorwaarden overeengekomen als vermeld in bijlage 4 van het beroepschrift.
2.5. De contante waarde van de verplichting welke de BV uit hoofde van de slotuitkering van de gemengde verzekering jegens belanghebbende had, bedroeg op 1 januari 2001 € 130.172,89, en op 31 december 2001 € 138.361,91. De aangroei van deze waarde bedroeg derhalve in 2001 € 8.189,02.
2.6. Tussen partijen staat vast dat de spaarpremie, zijnde dat deel van de totale premie hetwelk overblijft na aftrek van risicopremie en kosten- en winstopslag, voor 2001 bedraagt € 2.838,40 en dat de waarde-aangroei van de gemengde verzekering in 2001 bedroeg een bedrag groot € (8.189,02 - 2.838,40) ofwel (afgerond) € 5.351,=.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de waarde-aangroei in 2001 van de gemengde verzekering ad € 5.351,= belast dient te worden als inkomen uit werk en woning.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag in ontkennende zin; de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Ter zake van deze overeenkomst van levensverzekering heeft de BV niet een contract van herverzekering gesloten met een derde. Belanghebbende staat niet in een rechtsverhouding tot de BV. Als begunstigde op de verzekering is aangewezen de echtgenoot van belanghebbende. Op de vraag van het hof of toepassing van het overgangsrecht is overwogen, antwoord ik dat belanghebbende, ervan uitgaande dat het sluiten van deze verzekering als gebruikelijk kan worden aangemerkt, op het overgangsrecht geen beroep heeft gedaan. Op de vraag van het hof hoe de BV zich heeft gewapend tegen de gevolgen van verwerkelijking van het vooroverlijdensrisico antwoord ik dat geen specifieke maatregelen zijn genomen ter spreiding van het risico.
De Inspecteur
De vergelijking van de gemengde verzekering met een Tante-Agaathlening gaat niet op daar in laatstbedoeld geval de geldverstrekking op indirecte wijze, via een fonds, verloopt. Weliswaar worden nogal eens overeenkomsten van levensverzekering gesloten met de eigen BV, maar daarmee is nog niet gezegd dat de onderhavige gemengde verzekering niet een ongebruikelijke terbeschikkingstelling oplevert. Een verzekering als de onderhavige brengt een bijzonder risico met betrekking tot de liquiditeit van de verzekeraar met zich. Het is sterker dan wordt aangegeven met de woorden "er kan worden gedacht" als gebruikt in de Memorie van Toelichting op de veegwet inkomstenbelasting (kamerstukken 27 466, no. 3, blz. 50). Een derde zal zich niet snel bij de BV verzekeren. Ook al staat tegenover de inleg van premie een vermogensrecht zodat men zou kunnen zeggen dat de verzekeringnemer per saldo geen verlies lijdt, toch is het zo dat de premies voor het onderdeel overlijdensrisicoverzekering in de BV achterblijven.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van het vastgestelde inkomen uit werk en woning tot een inkomen van negatief € 1.480,=.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge het gestelde in artikel 3.92, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB), wordt het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een niet onder artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB, begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige, van zijn partner of van een in dat onderdeel onder 2e tot en met 5e aangeduide persoon een aanmerkelijk belang heeft, op dezelfde wijze behandeld als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, indien het een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. Onder een verbonden persoon als in de vorige volzin aangegeven is te dezen te verstaan een persoon als bedoeld in meergenoemd artikel 3.91, lid 4, onderdeel b.
4.2. De aandelen in de BV zijn alle in handen van belanghebbendes vader. Belanghebbendes vader heeft derhalve in die vennootschap een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB.
4.3. Belanghebbendes vader is niet een met belanghebbende verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.91, lid 4, onderdeel b, van de Wet IB. Hij is echter wel een bloedverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige.
4.4. Onder het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92, derde lid, aanhef, van de Wet IB, is naar het oordeel van het hof mede te begrijpen het door belanghebbende betalen van premies, waaronder begrepen de in 2001 betaalde premie, uit hoofde van de gemengde verzekering gesloten tussen haar en de BV.
4.5. Voor het beantwoorden van de vraag of de in artikel 3.92, derde lid, van de Wet IB bedoelde gelijkstelling in behandeling te dezen aan de orde is, resteert na hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen enkel nog de vraag of de in 4.4 bedoelde terbeschikkingstelling in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijk is. Naar het oordeel van het hof is deze vraag in bevestigende zin te beantwoorden. Het hof neemt hierbij het volgende in overweging.
4.5.1. Gesteld noch gebleken is dat de BV is aan te merken als een levensverzekeraar in de zin van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, dan wel dat zij bedrijfsmatig overeenkomsten van levensverzekering sluit. Aldus kan zij, met name waar het betreft de dekking van het vooroverlijdensrisico, haar risico's niet mitigeren door die te spreiden over een groep van overeenkomsten. Onder die omstandigheid ligt het voor een kandidaat-verzekeringnemer niet voor de hand om de te verzekeren risico's aan de BV over te dragen nu daarvoor beter geëquipeerde partijen in de markt voorhanden zijn.
4.5.2. Uit de wetsgeschiedenis van de Veegwet inkomstenbelasting 2001, met name uit het gestelde in de Memorie van Toelichting, Kamerstuk II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 50, valt af te leiden dat de wetgever van oordeel is dat het sluiten van een levensverzekering door een meerderjarig kind bij de vennootschap van zijn vader niet zozeer zal worden aangemerkt als een naar zijn aard ongebruikelijke transactie, maar dat het wel maatschappelijk ongebruikelijk is om een verzekeringsovereenkomst te sluiten waarbij het risico in feite geheel binnen de eigen familiekring blijft, en dat zulks strijdig is met het voor verzekeringsovereenkomsten wezenlijke kenmerk van verlegging van het risico naar (echte) derden. Hoewel de BV een afzonderlijke rechtspersoon is en als drager van rechten en verplichtingen in juridische zin, niet met de vader van de belanghebbende of met de belanghebbende kan worden vereenzelvigd, heeft belanghebbende door de gemengde verzekering te sluiten met de BV het risico dan ook naar het oordeel van het hof feitelijk niet overgedragen aan een derde in de zin van een buiten die familiekring verkerende partij.
4.5.3. Weliswaar komt het in de praktijk voor dat een verzekering wordt gesloten met de eigen vennootschap, maar zulks brengt nog niet met zich dat het maatschappelijk gebruikelijk is om verzekeringen te sluiten bij willekeurige partijen welke niet kunnen worden gekwalificeerd als levensverzekeraars als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, op de grond als aangegeven in 4.5.1, laatste volzin.
4.6. Belanghebbendes grief dat geen sprake is van oneigenlijk gebruik doet aan de vorenstaande oordelen niet af. Het staat de wetgever niet alleen vrij een oneigenlijk gebruik van een wet te keren, doch het staat hem ook vrij daarbij een wettelijke regeling te treffen die niet alleen ziet op situaties die geen oneigenlijk gebruik van een wet betreffen.
4.7. De grief van de belanghebbende dat met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden faalt. Hiertoe overweegt het hof dat het rechtszekerheidsbeginsel niet een algemeen verbod omvat op regels waarop de betrokkenen niet hebben kunnen anticiperen (zie arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 maart 2003, nummer 36 621, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/248 en van 7 maart 2003, nummer 36 642, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/249 en voorts wijst het hof ter vergelijking op r.o. 81 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 april 2004, onder meer gepubliceerd in V-N 2004/24.17).
4.8. Belanghebbendes grief inzake een gebrek aan proportionaliteit tussen de heffingen ter zake van zogenoemde box I en box III inkomens faalt, nu dit verschil in heffing voortvloeit uit een keuze die toekomt aan de wetgever.
4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur en dient te worden beslist gelijk hieronder aangegeven.
5. Griffierecht
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op: 28 juni 2007
door N. van Beelen, voorzitter, P. Fortuin en J.W. Zwemmer, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op:28 juni 2007
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.