Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-06-2007, BB2232, 06/00319

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-06-2007, BB2232, 06/00319

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 juni 2007
Datum publicatie
24 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2232
Zaaknummer
06/00319

Inhoudsindicatie

Belanghebbenden stellen allereerst, dat de belasting- en premieheffing door Nederland [en door de Nederlandse Antillen] [...] uitgaat boven de belasting- en premieheffing door Nederland [...]. Zij verbinden aan deze constatering de conclusie, dat Nederland in strijd handelt met het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen gelijkheidsbeginsel en daarom deze ongelijkheid moet opheffen.

Belanghebbenden willen, dat Nederland slechts een zodanig bedrag aan inkomstenbelasting en, voor zover nodig, premie heft, dat de som van Nederlandse en Antilliaanse belasting- en premieheffing niet hoger is, dan hetgeen Nederland heft indien het gehele inkomen uit Nederlandse bronnen bestaat en uitsluitend aan Nederlandse belasting- en premieheffing is onderworpen.

Naar het oordeel van het Hof kan niet gezegd worden, dat belanghebbenden rechtens en feitelijk in een gelijke situatie verkeren als degenen die hetzelfde inkomen geheel uit Nederlandse bronnen genieten en uitsluitend aan Nederlandse belasting- en premieheffing zijn onderworpen. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is daarom geen sprake.

Voor het geval belanghebbenden ook hebben bedoeld een beroep te doen op artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, faalt om deze reden ook die grief.

[...]

Belanghebbenden stellen verder, dat het in de in 4.2 genoemde bepaling opgenomen woord "kan" Nederland de mogelijkheid biedt slechts een deel van het APNA-pensioen in het totale wereldinkomen te begrijpen.

Naar het oordeel van het Hof kan deze door belanghebbenden voorgestane uitleg niet worden gevolgd. Het woord "kan" ziet immers slechts op de bevoegdheid van Nederland ten opzichte van de Nederlandse Antillen zijn nationale wetgeving toe te passen, dat wil zeggen uit te gaan van het totale wereldinkomen, teneinde de aan dit totale wereldinkomen ontleende draagkracht in aanmerking te nemen.

Belanghebbenden stellen ten slotte, dat de sinds 1990 opgetreden verschuiving van de tarieven van de belastingheffing en de premieheffing - een verlaging van het belastingtarief tegenover een stijging van het premietarief - in hun geval onbillijk is.

Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk moet de rechter volgens de wet rechtspreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Het is aan de wetgever voorbehouden te oordelen over de billijkheid van belasting- en premietarieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 06/00319

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de erven X,

hierna: belanghebbenden,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 juli 2006, nummer AWB 05/4721, in het geding tussen

belanghebbenden

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbenden is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van € 17.948,= en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 297,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van € 16.850,= en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 297,=.

1.2. Belanghebbenden zijn van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 37,=. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 105,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 april 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbenden, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbenden hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Het Hof rekent deze pleitnota met bijlage tot de stukken van het geding.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Op 5 juli 2002 is overleden mevrouw X (hierna: erflater), geboren op 8 mei 1919 en wonende te A. Erfgenamen zijn haar kinderen, te weten mevrouw B te C, de heer D te A (tevens gemachtigde), mevrouw F te G, de heer H te J en mevrouw K te L (hiervoor: de erven X).

2.2. In het jaar 2002 heeft erflater een Nederlandse AOW-uitkering, een Nederlands nabestaandenpensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en een Antilliaans nabestaandenpensioen van het Algemeen Pensioenfonds van de Nederlandse Antillen (hierna: het APNA-pensioen) ontvangen.

2.3. Het belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt, na bezwaar, € 16.850,=, waarvan € 9.536,= Antilliaans inkomen (het APNA-pensioen), en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 297,=.

Op het APNA-pensioen is door de Nederlandse Antillen wel loonbelasting (omgerekend een bedrag van € 783,=), maar geen premie volksverzekeringen ingehouden.

2.4. De Inspecteur heeft na de uitspraak op bezwaar, in overleg met de gemachtigde, bij beschikking van 8 december 2005 ambtshalve een vermindering verleend vanwege een onjuiste berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het APNA-pensioen.

2.5. Tussen partijen is niet in geschil, dat erflater in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen en daarmee in Nederland premieplichtig is.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag.

- Is de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting juist berekend?

Belanghebbenden zijn van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbenden

- Ten tijde van het indienen van het beroepschrift was bekend, dat de aanslag ambtshalve zou worden verminderd.

- De wijze van berekening van de heffingsrente is niet in geschil.

De Inspecteur

- Het probleem is, dat de Antilliaanse belasting hoger is dan de Nederlandse belasting zou zijn over het APNA-pensioen.

3.3. Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, zoals deze luidt na de ambtshalve verleende vermindering, en, naar het Hof verstaat, vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.214,= en een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een Antilliaans inkomen van € 5.900,=. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) worden natuurlijke personen, die in Nederland wonen, belast voor hun totale wereldinkomen. Het is daarbij niet van belang, waar ter wereld dat inkomen is verkregen. Uit de artikelen 3.81 en volgende van de Wet IB 2001 volgt dat het APNA-pensioen tot het wereldinkomen behoort.

4.2. Artikel 24, eerste lid, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: de BRK) luidt als volgt:

"1. Het land van inwoning kan in het inkomen of vermogen begrijpen de bestanddelen welke ingevolge de voorgaande artikelen van deze afdeling mogen worden belast in een van de andere landen met dien verstande, dat op de berekende belasting een vermindering wordt toegepast welke gelijk is aan het bedrag dat tot die belasting in dezelfde verhouding staat als het totaal van de bestanddelen, welke in laatstbedoeld land - anders dan uitsluitend ingevolge artikel 11, tweede en derde lid, artikel 12, tweede lid, en artikel 13, tweede lid - mogen worden belast, staat tot het totale belastbare inkomen of vermogen. Artikel 23 wordt daarbij in aanmerking genomen.".

4.3. Tussen partijen is niet in geschil, dat de heffingsbevoegdheid over het APNA-pensioen aan de Nederlandse Antillen toekomt.

Op grond van artikel 24, eerste lid, van de BRK verleent Nederland op de over het totale wereldinkomen van € 16.850,= berekende belasting van € 580,= een vermindering voor het APNA-pensioen van € 9.536,=, die gelijk is aan het bedrag, dat tot die belasting in dezelfde verhouding staat als het APNA-pensioen staat tot het totale wereldinkomen (het belastbare inkomen uit werk en woning), hetgeen een vermindering inhoudt van (afgerond) € 329,=.

De Inspecteur heeft de aanslag, na de vóór de indiening van het beroepschrift reeds ambtshalve verleende vermindering, ook aldus berekend.

4.4. Belanghebbenden stellen allereerst, dat de belasting- en premieheffing door Nederland (berekend op € 996,=) en door de Nederlandse Antillen (€ 783,=) gezamenlijk (berekend op € 1.779,=) daarmee uitgaat boven de belasting- en premieheffing door Nederland voor het geval erflaters gehele inkomen slechts in Nederland belastbaar zou zijn (berekend op € 1.324,=). Zij verbinden aan deze constatering de conclusie, dat Nederland in strijd handelt met het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen gelijkheidsbeginsel en daarom deze ongelijkheid moet opheffen.

4.5. Belanghebbenden willen, dat Nederland slechts een zodanig bedrag aan inkomstenbelasting en, voor zover nodig, premie heft, dat de som van Nederlandse en Antilliaanse belasting- en premieheffing niet hoger is, dan hetgeen Nederland heft indien het gehele inkomen uit Nederlandse bronnen bestaat en uitsluitend aan Nederlandse belasting- en premieheffing is onderworpen.

Naar het oordeel van het Hof kan niet gezegd worden, dat belanghebbenden rechtens en feitelijk in een gelijke situatie verkeren als degenen die hetzelfde inkomen geheel uit Nederlandse bronnen genieten en uitsluitend aan Nederlandse belasting- en premieheffing zijn onderworpen. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is daarom geen sprake.

Voor het geval belanghebbenden ook hebben bedoeld een beroep te doen op artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, faalt om deze reden ook die grief.

4.6. Gegeven de in de BRK opgenomen verdeling van heffingsbevoegdheden, kan Nederland niet treden in de hoogte van de over het APNA-pensioen daadwerkelijk betaalde belasting. Noch de BRK noch enige andere regel van internationaal of supranationaal recht verplicht Nederland een verdergaande vermindering te verlenen dan in de in 4.2 opgenomen bepaling is voorgeschreven. De vrijstellingsmethode van artikel 24, eerste lid, van de BRK heeft de strekking te voorkomen, dat Nederland voor het APNA-pensioen een vermindering verleent, die groter is dan het bedrag van de Nederlandse belasting dat zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van het APNA-pensioen verschuldigd zou zijn (vergelijk Hoge Raad 9 maart 1994, nr. 29 252, BNB 1994/126).

4.7. Belanghebbenden stellen verder, dat het in de in 4.2 genoemde bepaling opgenomen woord "kan" Nederland de mogelijkheid biedt slechts een deel van het APNA-pensioen in het totale wereldinkomen te begrijpen.

Naar het oordeel van het Hof kan deze door belanghebbenden voorgestane uitleg niet worden gevolgd. Het woord "kan" ziet immers slechts op de bevoegdheid van Nederland ten opzichte van de Nederlandse Antillen zijn nationale wetgeving toe te passen, dat wil zeggen uit te gaan van het totale wereldinkomen, teneinde de aan dit totale wereldinkomen ontleende draagkracht in aanmerking te nemen.

4.8. Belanghebbenden stellen ten slotte, dat de sinds 1990 opgetreden verschuiving van de tarieven van de belastingheffing en de premieheffing - een verlaging van het belastingtarief tegenover een stijging van het premietarief - in hun geval onbillijk is.

Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk moet de rechter volgens de wet rechtspreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Het is aan de wetgever voorbehouden te oordelen over de billijkheid van belasting- en premietarieven.

4.9. Gelet op het in 4.5 tot en met 4.8 overwogene, is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

5. Schadevergoeding

Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, komt een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet aan de orde.

6. Griffierecht

Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten, dat de Staat aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

8. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 13 juni 2007 door J. Swinkels, voorzitter, J.W. van der Voort en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.